2
Het bepaald lidwoord
L’articolo determinativo
Mi piace tutto di lei: i capelli, gli occhi, lo sguardo, la bocca,
il suo sorriso, le gambe lunghe e il carattere!
De vormen van het bepaald lidwoord
enkelvoud
meervoud
mannelijk
il bambino
i bambini
lo specchio
gli specchi
l’amico
gli amici
vrouwelijk
la famiglia
le famiglie
l’amica
le amiche
pDe bepaalde lidwoorden il en i worden gebruikt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden die met een
medeklinker beginnen: il bambino – i bambini, il tavolo – i tavoli
pDe bepaalde lidwoorden lo en gli worden gebruikt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden die
beginnen met s + medeklinker, z, ps, gn, pn, x, y: lo specchio – gli specchi, lo zoo – gli zoo,
lo pseudonimo – gli pseudonimi enzovoort.
pDe bepaalde lidwoorden la en le worden gebruikt voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die met
een medeklinker beginnen: la sera – le sere, la figlia – le figlie
pDe bepaalde lidwoorden l’ en gli/le worden gebruikt voor mannelijke en vrouwelijke zelfstandige
naamwoorden die met een klinker beginnen: l’amica – le amiche, l’amico – gli amici
Aan de vorm van het bepaald lidwoord kun je zien wat het geslacht van een zelfstandig naamwoord is en of
het in het enkelvoud of meervoud staat. De vorm van het bepaald lidwoord is afhankelijk van de beginletter
van het woord dat erop volgt. Het is aan te raden om het bepaald lidwoord bij elk nieuw woord te leren.
Het gebruik van het bepaald lidwoord
Zowel in het Nederlands als in het Italiaans benoemt het bepaald lidwoord al genoemde of bekende personen,
voorwerpen of feiten. Bijvoorbeeld: La casa è grande. Het huis is groot. In de volgende gevallen wordt in het
Italiaans een bepaald lidwoord gebruikt, in het Nederlands niet:
pbij aanspreekvormen en titels:
La signora Cervi lavora in banca. Mevrouw Cervi werkt bij de bank.
Questo è l’ispettore Bianchi. Dit is inspecteur Bianchi.
pbij het aangeven van de tijd:
È l’una e mezza. Het is half twee. Sono le cinque. Het is vijf uur.
Uitzondering:
È
mezzanotte. Het
is
middernacht.
3
pvoor namen van werelddelen, landen en streken:
L’Africa è più grande dell’Europa. Afrika is groter dan Europa.
Dit geldt niet voor namen van steden: Vivo a Rotterdam. Ik woon in Rotterdam.
pin het algemeen voor bezittelijke voornaamwoorden:
il mio amico mijn vriend
i miei libri mijn boeken
Zie p. 14 voor speciale gevallen waarbij deze regel niet geldt.
pbovendien:
bij gerechten, bedrijfsnamen, jaartallen, muziekinstrumenten, kleuren
Da ricordare
p De vorm van het bepaald lidwoord hangt af van het geslacht (mannelijk/vrouwelijk) en getal (enkelvoud/
meervoud) en de klank van het woord dat direct erop volgt.
p Er is verschil tussen het Nederlands en het Italiaans in het gebruik van het bepaald lidwoord.
p Het is aan te raden om het bepaald lidwoord bij elk nieuw woord te leren.
8
A Vul het juiste bepaald lidwoord in.
Esercizi
1 Hai comprato . . . . . . . fiori per mamma? – Sì, le ho comprato . . . . . . . rose.
2 . . . . . . . amica di Francesca è molto simpatica.
3 . . . . . . . signor Bianchi abita in questa strada.
4 . . . . . . . gnocchi che cucina tua nonna sono formidabili.
5 E’ incredibile, sono . . . . . . . tre e ancora non arriva!
6 . . . . . . . mie lingue preferite sono . . . . . . . italiano, . . . . . . . tedesco e . . . . . . . arabo.
7 Quelli lì sono . . . . . . . miei libri. . . . . . . . sue riviste sono a casa.
8 Qual è . . . . . . . tuo colore preferito? – . . . . . . . verde!
B Kruis het juiste bepaald lidwoord aan.
1 articoli:
gli
i
li
5 informazioni:
le
i
gli
2 ispettore:
lo
il
l’
6 psichiatri:
i
gli
li
3 merce:
le
la
il
7 pneumatico:
lo
il
la
4 ufficio:
il
l’
lo
8 accento:
il
lo
l’
C Vul het juiste bepaald lidwoord in.
1 . . . . . . . miei genitori sono tifosi della Juventus.
2 E’ . . . . . . . una di notte e ho ancora molto lavoro da fare.
3 . . . . . . . Brasile è uno dei paesi più grandi al mondo.
4 Te l’ho detto che . . . . . . . mia vicina si sposa?
5 . . . . . . . mio amico Simone ha trovato un buon lavoro.
6 . . . . . . . 1871 è . . . . . . . anno dell’Unità d’Italia.
7 Non sono mai stato in Sicilia. Al contrario conosco molto bene . . . . . . . Sardegna.
8 . . . . . . . tua collega è molto religiosa?
D Vul de juiste bepaalde lidwoorden in deze e-mail in.
Cari amici,
questa e-mail che vi scrivo è un promemoria per . . . . . . . 1 festa di compleanno di Silvia che facciamo
. . . . . . . 2 settimana prossima. Cosa potete portare? . . . . . . . 3 zia di Luca prepara . . . . . . . 4 dolci, mentre
noi ordiniamo . . . . . . . 5 pizze. Ciò che serve sono . . . . . . . 6 gelati, . . . . . . . 7 patatine e . . . . . . . 8 bevande,
. . . . . . . 9 piatti, . . . . . . . 10 bicchieri e . . . . . . . 11 forchette e infine . . . . . . . 12 palloncini colorati. E non
dimenticate . . . . . . . 13 macchina fotografica!
. . . . . . . 14 mio numero è . . . . . . . 15 08 15 96 23 77.
A presto!
Stefano
9
2
10
Het gebruik van ci en ne
L’uso di ci e ne
a Vai al mercato oggi?
1 Sì, ci vado adesso.
a Se vedi delle belle mele, me ne porti un kilo? 1 Certo, non c’è problema.
Ci
pCi verwijst naar een eerder of later genoemde plaats of richting:
Mi piace Roma. Ci vado spesso. Ik houd van Rome. Ik ga er vaak naartoe.
Deze plaatsaanduidingen van plaats en richting worden vaak ingeleid met a, da, in, per en su:
Va in Olanda? – Sì, ci va ogni anno. Gaat hij naar Nederland? – Ja, hij gaat er elk jaar naartoe.
Sei stato alla festa? – No, non ci sono stato. Was je op het feest? – Nee, ik ben er niet geweest.
pCi kan ook een voorzetselvoorwerp met a (soms met con of su) vervangen:
Ha pensato alla riunione? – Sì, ci ho pensato. Hebt u aan de vergadering gedacht. – Ja, ik heb er aan gedacht.
Credi a tutto ciò che ti dice? – No, non ci credo. Geloof je alles wat hij zegt? – Nee, ik geloof het niet.
pCi kan ook gebruikt worden in combinatie met bepaalde werkwoorden:
esserci (er zijn)
C’è del pane? – No, non c’è. Is er brood? – Nee, het is op.
metterci (kosten, erover doen) Ci metto due minuti. Ik doe er twee minuten over.
volerci (nodig zijn, moeten)
Ci vogliono tanti soldi. Er is zoveel geld nodig.
Formuleringen met esserci zijn heel gebruikelijk.
Na c’è volgt altijd een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud: C’è il sole. De zon schijnt.
Na ci sono volgt altijd een zelfstandig naamwoord in het meervoud: Ci sono tante persone. Er zijn veel mensen.
p Verder zijn er een paar vaste uitdrukkingen met ci:
Ci penso io! Daar zorg ik wel voor! Ce la fai. Dat lukt je. Non ce la faccio più! Ik kan niet meer!
Ce l’hai con me? Ben je boos op me? Cosa c’entra? Wat heeft dat ermee te maken?
Ne
Ne kan de volgende functies hebben:
pNe vervangt een voorzetselvoorwerp met da of di:
È andato in Olanda ma ne è ritornato dopo due mesi. (da lì) Hij is naar Nederland gegaan, maar kwam na
twee maanden terug (daarvandaan).
Ho del vino. Ne vuoi un bicchiere? (del vino) Ik heb wijn. Wil je er een glas van?
pNe kan ook terugslaan op voorwerpen, personen of feiten:
Ecco il mio articolo. Cosa ne pensi? Hier is mijn artikel. Wat vind je ervan?
Ha figli? – Sì, ne ho due. (di loro) Hebt u kinderen? – Ja, ik heb er twee.
Ho visto il direttore. Ne sono veramente impressionato. (di lui) Ik heb de directeur gezien. Ik was erg
onder de indruk van hem.
Domani c’è il sole! – Non ne sono sicuro. (di questo) Morgen schijnt de zon! – Ik ben er niet zeker van.
pEr zijn een paar vaste uitdrukkingen met ne:
Non ne posso più! Ik kan niet meer!
Quanti ne abbiamo oggi? De hoeveelste is het vandaag?
Met het werkwoord andarsene (weggaan): Me ne vado tra poco. Ik ga zo weg.
Da ricordare
pCi vervangt een zinsdeel met a, da, in, per en su dat betrekking kan hebben op voorwerpen, personen en
feiten. Ci wordt ook gebruikt in de uitdrukkingen c’è en ci sono.
pNe kan een voorzetselvoorwerp met da of di vervangen en kan verwijzen naar voorwerpen, personen en
feiten.
28
A Ci of ne? Vul het juiste woord in.
Esercizi
1 Domani vieni alla conferenza del professor Stefani? – Sì assolutamente! . . . . . . sarò al 100%.
2 Al mercato c’erano dei pomodori rossissimi. . . . . . . ho preso un chilo.
3 Oggi dovevo rispondere alla sua e-mail ma me . . . . . . sono completamente dimenticato.
4 Avete visto il film di ieri sera su RAI1? Cosa . . . . . . pensate?
5 L’hanno invitata a un colloquio di lavoro a Firenze ma non . . . . . . va. Non . . . . . . ha tempo.
6 Per me l’espresso dopo pranzo è fondamentale. Non . . . . . . posso fare a meno.
7 Riesci a portare la valigia oppure hai bisogno di aiuto? – No, . . . . . . riesco da sola.
8 Per regalargli un orologio . . . . . . vogliono troppi soldi. È meglio comprargli una maglietta della Lazio.
9 Sto cercando di risolvere quest’equazione da due ore. Non . . . . . . posso più!
10
Aspettami lì alla stazione, arrivo subito. Da casa mia . . . . . . metto giusto cinque minuti.
B Geef antwoord op de vraag.
Voorbeeld: Sei già stata al suo nuovo negozio? (sabato scorso) – Sì, ci sono stata sabato scorso.
1 Sono rimaste delle uova? (due)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2 Vai più volte alla settimana in piscina? (tre volte alla settimana)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3 Pensi tu alla spesa? (oggi pomeriggio)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4 A che ora arrivi? Sono molte ore di viaggio? (due ore e mezza)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5 Hai portato dei libri per il viaggio? (uno)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6 Hai fatto degli errori negli esercizi sui pronomi? (uno)
Sì, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
C Vertaal de zinnen en gebruik daarbij ci en ne.
1 Ben je al eens in Italië geweest? – Ja, ik ben er geweest. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2 Heb je tomaten gekocht? – Ja, ik heb er een kilo van gekocht.
.............................................................................................................
3 Heb je broers? – Ja, ik heb er twee. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4 Is er nog wijn? – Nee, maar er is bier.
5 Ik ga zo weg. Ga je ook mee?
...............................................................
.................................................................
6 Ben je naar het verjaardagsfeestje van Andrea gegaan? – Ja, ik ben er geweest.
.............................................................................................................
29
10
Scarica

Praktische Grammatica Italiaans Lezione 2 en 10