Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 bron Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36. Johannes Müller, Amsterdam 1915 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005191501_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. V Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1914. Met woorden van rouw moeten wij tot ons diep leedwezen het verslag over het jaar, dat achter ons ligt, inleiden. Het Bestuur van het Historisch Genootschap heeft door den geheel onverwachten dood van zijn betreurd medelid Prof. Bussemaker een verlies geleden, waarvan de zwaarte ons nog elken dag in haar vollen omvang voor oogen staat. Toen wij in 1901 het wenschelijk oordeelden den kring van het Bestuur uit te zetten en de vier hoogleeraren in de geschiedenis aan de universiteiten buiten Utrecht uitgenoodigd hadden daarvan deel te komen uitmaken, was Bussemaker, die destijds nog te Groningen woonde, diegene onzer buitenleden, dien wij het minst in onze vergaderingen zagen verschijnen. Wij begrepen, dat de afstand een werkelijk bezwaar was, en verheugden ons, indien hij een enkele maal verscheen, al bleven wij van den aanvang af met hem in nauwe schriftelijke aanraking. Doch sedert hij in 1905 het Noorden voor Leiden had verlaten, waar hij den leerstoel ging innemen, opengevallen door het overlijden van zijn medebestuurslid Prof. P.L. Muller, is dit geheel anders geworden. Voortaan behoorde hij tot die buitenleden van het Bestuur, die het trouwst onze bijeenkomsten bezochten en alle jaren, die volgden, heeft hij ons met ruime hand de vele en schoone gaven van zijn hoofd en hart geschonken. Elders zal beschreven worden wat Bussemaker geweest is als Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 VI geleerde en als docent; op deze plaats past het ons slechts hem te herdenken in zijn verdiensten voor ons Genootschap en voor den kleinen kring van zijn Bestuur. Talrijk zijn de bijdragen van zijn hand, die onze uitgaven sieren - wij noemen hier slechts den omvangrijken bundel brieven van den franschen gezant D'Affry uit Fruins nalatenschap, dien hij voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1906 bewerkte -, maar talloos zijn de adviezen en rapporten, die hij in den loop der jaren op ons verzoek opstelde, wanneer meer of minder belangrijke uitgaven aan de orde kwamen. Wij voelden ons wel eens wat bezwaard, wanneer wij wederom een beroep op zijn nimmer falende welwillendheid waagden te doen, want wij wisten immers, dat hij niet weigeren zou; maar wij vroegen toch in de overtuiging, dat wat hij ons zou aanbieden openhartig, degelijk gedocumenteerd en volledig zou zijn; wij wisten van te voren, dat wij na kennisneming zijn advies tot het onze zouden kunnen maken. Wij achten ons gelukkig, dat ten minste één dier rapporten, het Verslag van een voorloopig onderzoek naar de Bentinck-papieren, aanwezig in het Britsch Museum te Londen, in de Bijdragen van 1907 afgedrukt, onze meening tegenover hen, die geen blik in het Genootschaps-archief kunnen slaan, zal mogen rechtvaardigen. Toen wij in 1903 wederom het voorrecht hadden de leden van het Genootschap in Algemeene Vergadering bijeen te zien, was het Bussemaker, die in deze bijeenkomst zijn denkbeelden over de opleiding der historici in Nederland ontwikkelde. Na een belangrijk debat nam de vergadering het besluit, aan het Bestuur opdracht te verleenen zich, zooals de Spreker had voorgesteld, in deze gewichtige aangelegenheid met een adres tot de regeering te wenden, om te trachten de zoo hoogst noodzakelijke verbeteringen in die opleiding te verkrijgen. Al werd het ontwerpen van dat adres aan de vijf hoogleeraren in de geschiedenis opgedragen, die toen deel van het Bestuur uitmaakten, behoeft het toch geen betoog, dat de conclusiën van Prof. Bussemaker, die trouwens door de vergadering reeds waren aangenomen, van dit stuk den grondslag hebben uitgemaakt. Wel werd de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 VII wet, die den student in de letteren bij zijn studiën in een knellend keurslijf gevat houdt, sedert niet gewijzigd, maar, indien in later jaren binnen de perken der wettelijke voorschriften veel verbetering en verruiming is aangebracht voor hen, die de geschiedenis tot het vak hunner keuze hebben gemaakt, dan mag zonder twijfel aan Bussemaker het hem op grond van zijn advies toekomende aandeel in die hervormingen worden toegekend. Moeten wij ten slotte nog gewagen van den warmen handdruk en den gullen lach, waarmede hij ons steeds tegemoet kwam, van de van groote belezenheid en helder inzicht getuigende gesprekken, waarmede hij onze bijeenkomsten na afdoening der gewone werkzaamheden zoo dikwijls versierde? Indien wij het toch doen, door dankbaarheidsplicht gedrongen, zoo voelen wij, dat niet de behoefte om te overtuigen ons drijft. Wie den goeden, rechtvaardigen en zachtmoedigen man gekend hebben, zullen weten, dat het geen vormelijke plichtpleging is, wanneer wij verklaren in onzen vriend zeer veel te hebben verloren. Wij zullen zijn nagedachtenis in dankbare herinnering bewaren. Mochten wij gelukkig voor verdere wijzigingen in de samenstelling van het Bestuur gespaard blijven, de lijst der leden onzer vereeniging onderging gedurende den loop van het jaar meer verandering dan gewoonlijk. Door overlijden verloren wij 10 gewone leden, die wij sedert langer of korter tijd tot de onzen hadden mogen rekenen; maar, toen in den zomer de oorlog om ons losbarstte, hebben wij een oogenblik gevreesd, dat het Genootschap onder de toen zich vertoonende paniek ernstig zou te lijden hebben. Ten slotte zijn gelukkig onze ongunstige verwachtingen door de werkelijkheid gelogenstraft. Het aantal der leden, die gedurende 1914 voor het lidmaatschap hebben bedankt, was wel aanmerkelijk grooter dan in normale jaren, - het bedroeg 30 -, maar wij verheugen ons, dat zoovelen ingezien hebben, dat in deze benarde dagen niet alleen zij, die door de wangunst der tijden getroffen worden, steun verdienen, maar dat ook de wetenschap hare rechten blijvend mag doen gelden. Bovendien worden, zooals onze jaarlijksche rekeningen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 VIII uitwijzen, door het Genootschap aanmerkelijke sommen aan drukkosten betaald; indien wij nu, zooals wij een oogenblik meenden te moeten overwegen, dáárop hadden moeten bezuinigen, zouden een aantal drukkersgezellen hiervan in de eerste plaats het slachtoffer geworden zijn. Verloor het Genootschap dus in het geheel 40 gewone leden, bij het einde van het verslagjaar traden tot onze blijdschap op onze uitnoodiging 36 nieuwe leden toe, zoodat, al kunnen wij voor het eerst sedert jaren niet op vooruitgang bogen, het verlies toch niet al te drukkend is gebleken. De rij der bijlagen tot dit verslag opent als naar gewoonte met de opsomming der namen van de 24 honoraire en de 502 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1915 telde. Dat echter dit jaarverslag nog meermalen in het teeken van den oorlog zal staan, behoeft voorzeker geen betoog. Dit zal al dadelijk het geval zijn, wanneer wij gaan spreken over het ruilverkeer met het buitenland. Zooals uit bijlage D blijkt, is het getal der periodieke genootschapsuitgaven, die wij in beperkter mate of in het geheel niet uit het ruilverkeer ontvingen, ongewoon doch niet onbegrijpelijk aanzienlijk. De verzending onzer eigen uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Leidsche Centraal-bureau zal ook wel onder het gestremde of bemoeilijkte verkeer hebben geleden; wij ontvingen immers over het laatste halfjaar nagenoeg geen ontvangbewijzen. Natuurlijk hebben wij in beide gevallen, tegen ons gebruik, niet gereclameerd. Moge het volgende jaarverslag van een volledig hersteld 1) wetenschappelijk internationaal verkeer kunnen gewagen . Uit de als bijlage B hierachter opgenomen lijst der ruilgenootschappen zal bij vergelijking met de vorige blijken, dat hun getal, thans 105, met één is verminderd. In het voorjaar toch moesten wij, in antwoord op een aanmaning onzerzijds, van de Gesellschaft für lothringische Geschichte und Altertumskunde te Metz vernemen, 1) Sedert het begin van het nieuwe jaar is reeds een aanmerkelijke verbetering ingetreden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 IX dat zij reeds sedert geruimen tijd besloten had het ruilverkeer te staken. Wij willen en kunnen de mededeeling niet tegenspreken, maar wij vernamen er nu voor het eerst iets van. Toch werden ons van verschillende zijden wel aanbiedingen tot het aanknoopen van ruilverkeer gedaan, maar wij meenden om verschillende redenen daarop niet te moeten ingaan. Zoo op die van de Westdeutsche Gesellschaft für Familienkunde, in de maand Maart 1914 te Keulen opgericht, daar wij het door haar nagestreefde doel van te specifiek genealogischen en lokalen aard achtten; zoo ook op de aanvrage om ruilverkeer van de Commission royale des anciens lois et ordonnances de Belgique, aan welke wij, evenals reeds bij een dergelijke uitnoodiging in het jaar 1909, antwoordden, dat wij op het bezit harer uitgaven hoogen prijs zouden stellen, indien zich niet reeds een exemplaar daarvan in de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek bevond, terwijl wij ook geen aanleiding vonden in Brussel, waar reeds talrijke openbare verzamelingen in het bezit onzer uitgaven zijn, aan de verspreiding er van nog meer uitbreiding te geven. De University of Honkong deed ook een voorstel de wederzijdsche publicaties te ruilen; wij vroegen om inlichtingen aangaande hetgeen uit het verre Oosten ons aangeboden zou kunnen worden, maar ontvingen - het was nog in rustige tijden - op onze aanvrage geen antwoord. Onder deze rubriek zij nog een enkel woord gewijd aan een aangelegenheid, die niet geheel onder het begrip ruilverkeer valt. In den aanvang van het verslagjaar verzocht de bibliothecaris der Nederlandsche Handels-hoogeschool te Rotterdam de bibliotheek dier instelling onder de leden van het Genootschap te willen inschrijven. Wij wilden gaarne de Handels-hoogeschool, die geen ruilverkeer aanbood, ter wille zijn; maar aangezien het Genootschap om administratieve redenen slechts natuurlijke personen ten opzichte van het lidmaatschap kent, deden wij in antwoord het voorstel, dat de bestuurders der Rotterdamsche hoogeschool een persoon zouden aanwijzen, aan wien de uitgaven van het Genootschap ten behoeve van hare bibliotheek zouden kunnen worden toegezonden en wien wij, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 X zoo hij niet reeds lid van het Genootschap was, het lidmaatschap zouden kunnen aanbieden. Het schijnt, dat deze zeer eenvoudige oplossing bij de Handels-hoogeschool bezwaren heeft ontmoet; ten minste wij mochten op ons voorstel niets naders vernemen. In bijlage C tot dit verslag vinden belangstellenden het gewone overzicht der geldmiddelen van het Genootschap. De staat der kas sluit met een batig saldo van 5 f 4625,92 , in welk bedrag behalve eenige buitengewone inkomsten ook de saldi 5 van vorige jaren begrepen zijn, zoodat over 1914 een overschot blijft van f 1463.50 ; deze toestand is niet ongunstig, doch wij moeten op ongewone financieele verhoudingen bedacht blijven. Zoo zal het niemand verwonderen, dat wij besloten de Belgische leden van het Genootschap voorloopig gedurende het jaar 1915 van het betalen van contributie vrij te stellen; terwijl natuurlijk, en wij komen beneden op deze zaak nader terug, een ons toegezegd subsidie van de Belgische regeering, waarvan wij in 1914 den eersten termijn hadden zullen ontvangen, voorloopig onder de onzekere inkomsten moet gerekend worden. Een bedrag van f 3000, dat door het uitloten van obligaties was vrijgekomen, vermeerderden wij met f 2000 uit onze kasmiddelen, die in deposito uitstonden, waarop wij goed meenden te doen voor het gezamenlijke bedrag van f 5000 op de groote oorlogsleening in te schrijven. Hier zij nog vermeld, dat in het begin van het afgeloopen jaar een der leden van het Genootschap ons verraste met een feestgave van f 100; op uitdrukkelijk verlangen van den milden gever vermogen wij niet in nadere omschrijving te treden. Hij aanvaarde nog eens van deze plaats onzen diepgevoelden dank. Reeds eenige malen spraken wij in dit verslag van een nieuw contract met de drukkers van het Genootschap, de firma Kemink en Zoon; den laatsten keer berichtten wij, dat het tot stand was gekomen, doch bij wijze van proef nog slechts voor één jaar zou gelden. Toen op 1 Maart 1914 deze termijn was afgeloopen, hebben wij de werking er van nagegaan en uit de resultaten van dat onderzoek aanleiding gevonden het contract thans definitief te teekenen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XI sten Het jaarlijksche verslag van den 1 Bibliothecaris over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap, kon ons naar gewoonte niet veel verrassend nieuws brengen. De verzameling boeken verkeert in goeden staat en die der handschriften in rustige rust. Dat ons medelid te klagen had over stagnatie in de toezending sedert den afgeloopen herfst uit het buitenland, berichtten wij reeds boven. In den aanvang van het verslagjaar bereikten ons klachten over het niet beschikbaar zijn ten behoeve van gebruikers der Universiteits-bibliotheek van boeken, aan het Genootschap behoorende, maar op verzoek van Prof. Oppermann gedeponeerd in het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Utrechtsche Rijks-Universiteit. Daar wij de klacht van belang achtten, hebben wij haar terdege onderzocht; gelukkig bleek hier misverstand in het spel te zijn en behoefde van een botsing van belangen tusschen onze Boekerij en de Universiteits-bibliotheek geen sprake te zijn. Over het Leesgezelschap kunnen wij niet veel goeds melden; zoowel te Utrecht, als bij de filialen te Amsterdam, Arnhem en Middelburg gaat het getal leden gestadig achteruit, zoodat de financieele toestand dezer instelling, die een afzonderlijk geldelijk beheer voert, niet zeer rooskleurig moet heeten. Wij zonnen reeds op middelen tot herstel van zijn bloei, doch zagen hierop slechts kans bij hernieuwde belangstelling der leden in de leeskringen der historische tijdschriften. Uitbreiding van het instituut met nieuwe filialen, zoo al mogelijk, zou aan de bestaande niet ten goede komen; wij vreezen dan ook, zoo er geen nieuwe leden zich opgeven, het getal der tijdschriften, die wij voor rondzending aankoopen, eenigszins te moeten besnoeien, hoe ongaarne wij daartoe zullen overgaan. Moge een woord van opwekking op deze plaats zijn uitwerking niet missen! Door het overlijden eener vroegere bodin kwam het bedrag van het haar toegekende pensioen vrij, doch deze vermindering der uitgaven is van te gering belang voor het evenwicht der middelen van het Leesgezelschap. Als bijlage E vinden de leden hierachter het jaarver- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XII slag der Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten van Nederland, terwijl een laatste bijlage, gemerkt F, een kort verslag geeft van de op 14 April gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap. Wij konden de toen gehouden voordrachten niet, zooals wij gaarne gewenscht hadden en voorheen ook wel eens deden, in een afzonderlijk deeltje ter kennis der leden brengen, doch behoeven hen, die de vergadering niet bezochten, toch niet geheel teleur te stellen. Den inhoud der rede van Prof. Kernkamp vinden zij voor een deel in zijn in dezen bundel Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdrage verwerkt; de heer Gosses wenschte zijn voordracht echter elders te plaatsen, zoodat wij ons slechts tot een kort uittreksel dienden te bepalen. De orde der verslagen van de laatste jaren volgende, geven wij thans een overzicht van die bemoeiingen van het Bestuur gedurende het afgeloopen jaar, die geen verband houden met de aan onze zorgen toevertrouwde uitgaven. Onze werkzaamheden uit dezen hoofde waren weinig talrijk en namen niet veel van onzen tijd en onze moeite in beslag. In een op 2 April te Amsterdam gehouden constitueerende vergadering van het Nederlandsch historisch-economisch Archief was het Bestuur uitgenoodigd een vertegenwoordiger te zenden. Deze sprak in die bijeenkomst een woord van gelukwensch uit naam van het Genootschap en zegde van deze zijde medewerking toe tot het doel, waarnaar het Archief streeft. Een ander lid van het Bestuur had zich reeds bereid verklaard het Genootschap ste te vertegenwoordigen op het 33 Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, maar dit is, zooals men weet, om bekende redenen niet doorgegaan. Een vleiende, doch van de werkelijkheid ietwat afwijkende voorstelling der middelen van het Genootschap, wellicht ook van die zijner leden, schijnt men in Amerika te hebben. Immers in de maand Januari ontvingen wij een uitnoodiging van de Panama-Pacific International Exposition, Bureau of Conventions and Societies, om tus- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XIII schen Februari en December 1915 te San Francisco ter gelegenheid van die tentoonstelling een vergadering van het Genootschap te willen komen houden. Niettegenstaande het verlokkende aanbod van ter beschikking te stellen lokalen en het vooruitzicht op gereduceerde prijzen op spoorweg en schip, meenden wij niet in dit voorstel te moeten treden, twijfelende of deze vergadering een succes zou zijn. Toen de gracieuse uitnoodiging later echter nog eenige malen werd herhaald en zelfs langs diplomatieken weg ondersteund, hebben wij geantwoord, dat er eigenaardige bezwaren voor ons waren om in het gewaardeerde voorstel te treden, doch tevens ons bereid verklaard de leden van het Genootschap op te wekken in 1915 individueel naar San Francisco te tijgen, wat wij bij dezen zonder veel overtuiging van goeden uitslag plichtmatig wagen te doen. Een weigerend antwoord om statutaire redenen moesten wij wederom geven op enkele verzoeken om subsidie, die ons bereikten. Het behoeft geen betoog, dat het doel, dat de aanvragers beoogden: het oprichten van een Hildebrand-gedenkteeken te Haarlem en van een eenvoudig monument van lokale historische beteekenis ter plaatse van de voormalige Tolsteegpoort te Utrecht, onze sympathie in geenen deele misten. Een verzoek om toezending van historisch-statistische kaarten van Nederland, door de Historische Kommission von Nieder-Sachsen, vermochten wij door bemiddeling van het Centraalbureau te Hattem te doen inwilligen; doch op een aanvrage van het Gemeentebestuur van Marken om afstand in origineel of in afschrift van een Schepenboek van Marken, dat blijkens een mededeeling in een onzer uitgaven in vroeger jaren eens in een bestuursvergadering was ter tafel geweest, moesten wij antwoorden, dat het bewuste stuk nooit in het bezit van het Genootschap was geweest. Kan wellicht een onzer lezers in dezen licht verschaffen? Ten slotte wenschen wij in deze rubriek van ons verslag te vermelden, dat wij aan de oprichters van het Leuvensche boekenfonds, waarvan wij het doel genoegzaam bekend achten, de toezegging deden van een zoo volledig Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XIV mogelijk exemplaar van de uitgaven van het Historisch Genootschap. De goede verwachtingen, die wij verleden jaar uitten van het in 1914 voor de verzending gereed komen van een bundel herziene en nieuwe regels voor het uitgeven van handschriften en het samenstellen van inleidingen en indices, zijn door de uitkomst beschaamd. Meermalen hebben wij er ons mede bezig gehouden; alles is thans in ontwerp gereed, maar de definitieve vaststelling en de redactie voor den druk lieten nog op zich wachten. Wij hopen die zeer spoedig ter hand te nemen. Bij het uitvoeren van het programma, dat wij ons voor het jaar 1914 hadden gesteld, stuitten wij herhaaldelijk op tegenspoed; we hebben het zelfs niet geheel kunnen afwerken. Wel verscheen op den gewonen tijd het vijf-en-dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen - deze jaarlijks terugkeerende uitgave van het Genootschap hebben wij immers het meest in de hand -, maar met de twee andere publicaties, die wij voor het afgeloopen jaar hadden aangekondigd, liep het niet, zooals wij het gehoopt hadden. Het eerst hadden wij als een nummer der Werken aan de leden willen toezenden het tweede deel van de Stadsrekeningen van Leiden, waarvan de kopij bij den aanvang van het jaar reeds voor het grootste deel was afgedrukt; doch eerst ongesteldheid van den bewerker, Mr. A. Meerkamp van Embden, later van zijn medewerker bij het samenstellen der omvangrijke indices en de omstandigheid, dat hieraan veel meer werk bleek vast te zitten dan verwacht was, dat alles heeft ten gevolge gehad, dat met het afdrukken van dit deel het gansche verdere jaar 1914 is gemoeid geweest, zoodat wij eerst op den allerlaatsten dag daarvan een deel der oplage van deze uitgave de wereld konden inzenden. Het was geen geringe teleurstelling, maar wij overwogen, dat, - gegeven de omstandigheden, die ieder onzer na 1 Augustus in meerder of mindere mate in zijn arbeid hebben belemmerd -, wij ook met onze medewerkers geduld moesten hebben en ten slotte zijn de Leidsche rekeningen dan toch binnen het verslagjaar verschenen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XV Dit kunnen wij helaas! niet zeggen van de insgelijks voor 1914 toegezegde Aanvullingen en verbeteringen van het Register op de Journalen van Constantijn Huygens den Zoon; doch hier was het een ernstiger beletsel, dat ons verhinderde op tijd gereed te zijn. In ons vorig verslag moesten wij zinspelen op den minder gunstigen gezondheidstoestand van den verzamelaar dier addenda et corrigenda, Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama. Deze was, toen wij dit schreven, reeds van dien aard, dat de heer Siccama alle bemoeiingen met deze uitgave op had moeten geven, doch hij had te voren reeds maatregelen genomen, dat de druk ongestoord zijn voortgang zou kunnen hebben. Mejuffrouw M.G.A. de Man te Middelburg en de heer Jhr. H. Beelaerts van Blokland, jur. cand. te 's-Gravenhage, zouden de proeven en revisies nazien, de laatste zooveel mogelijk den tekst, waar noodig, controleeren. Bovendien hadden wij het voorrecht in den heer Mr. W.H. de Beaufort een uiterst bevoegd toeziener op de uitgave, die in staat van wording was, te mogen vinden. De druk behoefde dus niet gestaakt te worden, al kon de schrijver zelf van zijn ziekbed niet anders dan belangstelling daarin toonen. Doch zelfs de mogelijkheid van hem, indien het noodig mocht blijken, te raadplegen werd ons afgesneden, toen in April de heer Hora Siccama na een langdurig lijden aan zijn gezin en zijn werk, waaraan hij zoovele jaren van zijn leven had gewijd, kwam te ontvallen. Nu wij de vruchten van dien arbeid reeds voor het grootste deel gedrukt voor ons zien, beseffen wij eerst recht, welk een moeite, toewijding en rijke kennis daaraan ten grondslag hebben gelegen; hoe gaarne hadden wij zijn boek voltooid hem in de handen willen leggen! Het afdrukken ging inmiddels voort, doch kreeg wederom een zeer ongewenschte stagnatie, toen in Augustus de heer Beelaerts onder de wapenen werd geroepen en uit den aard der zaak alle bemoeienis met deze uitgave voorloopig moest staken. Mej. De Man, toen aangezocht de geheele behandeling der drukproeven op zich te nemen, moest bezwaar tegen dat verzoek maken, daar zij in haar woonplaats niet over de daarvoor noodige litteratuur had te beschikken; en Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XVI zoo scheen de uitgave van wijlen 's heeren Siccama's Hugeniana in een tijdperk van stilstand te zullen geraken, toen tot onze blijdschap een reddende hand ons werd toegestoken. Het was die van den heer Dr. J.A. Worp, den voortreffelijken kenner der Huygensen en hunne dagen, die reeds sedert eenigen tijd over de onderhavige uitgave door ons was geraadpleegd en die zich thans bereid verklaarde de gansche behandeling der drukproeven, met de contrôle op den tekst incluis, op zich te nemen. Wij kunnen den heer Worp niet dankbaar genoeg zijn voor zijn onwaardeerbare hulp, die ons in staat zal stellen de verweesde uitgave, bij ontstentenis van de vaderlijke hand, zoo goed als mogelijk kan zijn aan het belangstellende publiek aan te bieden. De heer De Beaufort, die, toen wij hem het eerst aanzochten zijn medewerking te verleenen, slechts aarzelend had toegestemd, meende zich nu wel te mogen terugtrekken, toen hij de uitgave onder zulke goede hoede zag. Hem, evenals mejuffrouw De Man en voorloopig ook den heer Beelaerts zij hier onze beste dank toegebracht voor hetgeen zij ten bate dezer belangwekkende publicatie verricht hebben. Het ligt voor de hand, dat onder al de genoemde tegenspoeden de druk vertraging heeft ondervonden en het boekdeel, dat zeer lijvig belooft te worden, met geen mogelijkheid meer in het verslagjaar het licht heeft kunnen zien. Wij bewaren het nu voor het voorjaar van 1915, in de verwachting, dat geen nieuwe tegenspoeden onze voornemens zullen dwarsboomen. Uitvoerig hebben wij in het vorige jaarverslag gesproken over de groote onderneming, die wij op het getouw hadden gezet: het voortzetten van Gachard's Correspondance de Marguerite de Parme naar de afschriften van Bakhuizen van den Brink en wij waren vol hoop op een vlot beloop dier uitgave. Wij zouden niet willen beweren, dat deze hoop vervlogen is, verre van dien, maar toch heeft deze onderneming ons in het afgeloopen jaar veel zorg gebaard. In den aanvang ging alles naar wensch; de Nederlandsche regeering, daartoe door de volksvertegenwoordiging gemachtigd, stond het gevraagde subsidie toe en eenige maanden later ontvingen wij be- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XVII taling van den eersten termijn. Wij deelden ook reeds eerder mede, dat van Belgische zijde officieel bericht was ontvangen, dat zij onze uitgave de gevraagde financieele ondersteuning toegekend had, en dat Dr. Theissen zich aan het werk had gezet, aan wien wij sedert op zijn verzoek, in overleg met Prof. Bussemaker, eenige aanwijzingen gaven, bij het bewerken van het omvangrijke materiaal te volgen. Doch toen kwamen de moeilijkheden! De eerste was niet de ergste, al gaf zij eenige vertraging in den gang van zaken. De heer Theissen was namelijk tot de ontdekking gekomen, dat hij, indien hij de hem door ons aangegeven gedragslijn bleef in acht nemen, de volgorde der deelen een minder gewenschte zou worden. Prof. Bussemaker was het met hem eens en bij nader inzicht konden wij ons met de door beiden voorgeslagen nieuwe werkwijze geheel vereenigen. Doch toen de oorlog uitbrak en België onder den voet werd geloopen, werd het ons duidelijk, dat het uitzicht op het Belgische subsidie - de eerste termijn was nog niet eens ontvangen - voor den eersten tijd geheel onzeker geworden was en toch ook op haar hadden wij onze berekeningen gegrondvest. Daarop volgde het onverwachte afsterven van Prof. Bussemaker, die met zooveel geestdrift het houden van toezicht op de bewerking op zich had genomen, terwijl er in den nazomer nog eenige onzekerheid kon bestaan, of onze eigen regeering het verder honoreeren van de tegenover ons op zich genomen verplichtingen met 's lands belang in overeenstemming zoude kunnen achten. Wij hebben toen aan den heer Theissen geschreven, hoe onze houding tegenover het voorgenomen plan was: een afwachtende, doch met behoud van de hoop op een goeden afloop. Hem de verzekering gevende, dat het Bestuur alles doen zou, om de uitgave ten slotte toch nog tot stand te brengen, lieten wij hem de vrijheid met zijn arbeid voort te gaan of insgelijks op zien komen te spelen. Intusschen vernamen wij sinds dien tot onze vreugde, dat de tweede termijn van het aan het Genootschap toegekend subsidie op de begrooting voor 1915 was gehandhaafd; maar in het vinden van een opvolger Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XVIII van Prof. Bussemaker vermochten wij nog niet te slagen. Wij hebben wel het oog op een uiterst bevoegd geleerde, maar de omstandigheden zijn er niet naar, hem thans over onze plannen te raadplegen. Wijs geworden door de ervaring der laatste jaren, onthouden wij ons van een te ver vooruitloopen op ons programma van werkzaamheden en spreken hier slechts de hoop uit, dat het ons zal mogen gelukken in het volgende jaarverslag minder onzekere mededeelingen over deze groote publicatie te kunnen doen. Intusschen kunnen wij wel met zekerheid aankondigen, dat het vierde deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek den leden in den loop van 1915 zal worden toegezonden. Ons medebestuurslid, Dr. A.J. van der Meulen, zette zich in den zomer met ijver aan het werk en het grootste deel van den tekst ligt reeds gedrukt voor ons. Thans enkele mededeelingen over veel, dat in meer of minder ver gevorderden staat van voorbereiding is. Evenals het vorige jaar hebben wij geen bijzondere mededeelingen te doen over de Deycester-correspondentie en de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven. Het rapport over de eerste uitgave zijn wij nog wachtende; over de tweede voerden wij kort geleden eenige correspondentie met den heer De Jonge van Ellemeet. Evenmin hebben wij in het afgeloopen jaar veel vernomen omtrent den herdruk van Pieter de la Court's Welvaren van Leiden of over de publicatie van de Protocollen betreffende de Droogscheerderssynode. Vooral omtrent deze laatste, voor wier uitgave het Genootschap regeeringssubsidie ontvangt, hopen wij spoedig nadere mededeelingen te mogen ontvangen. Juist dergelijke werken van betrekkelijk kleinen omvang, waartoe wij ook rekenen de Lijst der Noord-Nederlandsche kronijken de in herdruk, waaraan onze 2 Secretaris nog werkzaam is, zullen in de eerstvolgende jaren met het oog op de financieele omstandigheden van het Genootschap, het geschiktst voor verzending in aanmerking komen. Wij hopen en verwachten, dat de bewerkers van genoemde kleinere publicaties ons niet zoo zullen teleurstellen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XIX als de heer Henry de Peyster, die in het begin van 1914 de reeds sinds jaren door hem toegezegde Dépêches van Lord Auckland op korten termijn had aangekondigd, zoodat wij die reeds voor de Bijdragen, die met dit verslag openen, hadden bestemd, doch van wien wij, ook na herhaalde herinnering, niets meer te hooren kregen. Niet zeer talrijk zijn de nova van het jaar, waarover wij verantwoording afleggen; zonder belang zijn zij evenwel niet. In het najaar van 1914 werd onze aandacht gevestigd door een onzer kerkhistorici, die in deze materie zeer tehuis was, op de eerst na de uitgave van Hessels ontdekte Acta van den kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen uit de jaren 1560 tot 1563, welker belang aanstonds door ons bevroed, van deskundige zijde met nadruk werd bevestigd. Het voorstel van dezen correspondent, om de Acta in onze Werken uit te geven, had dus aanstonds onze sympathie. Er was evenwel een moeilijkheid, die de onderhandelingen sedert het eerste aanbod in de lengte heeft geleid. Het handschrift, bezit van de Nederlandsche gemeente te Londen, doch tijdelijk gedeponeerd in een onzer openbare verzamelingen, was nog niet afgeschreven, en het bleek nu, dat de kosten daarvan niet onbelangrijk zouden uitvallen. Gelukkig had echter de aanstaande bewerker reeds, voordat hij onderhandelingen met het Bestuur had aangeknoopt, van verschillende zijden toezegging van financieelen steun voor zijn plan verkregen en het scheen aangewezen, dat de hem beloofde subsidies, wanneer het Genootschap zich met de uitgave belasten ging, aan het Bestuur zouden worden overgedragen. Ten opzichte van een door Teylers Genootschap toegezegd bedrag werd deze verwachting dan ook niet beschaamd; de Directeuren dier instelling toonden zich op onze aanvrage bereid dit subsidie aan het Genootschap uit te keeren, indien het tot verwezenlijking onzer plannen kwam. Maar de twee andere toezeggingen van steun zijn voor ons, naar te vreezen staat, voorloopig in rook vervlogen. Van die, welke de Société de l'Histoire du Protestantisme belge had aangeboden, welke trouwens ook reeds aan ons was overgedragen, zal dit onder de huidige omstandigheden niemand Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XX verwonderen; doch te betreuren valt het, dat de eigenaar van het gewichtige document, de Londensche kerkeraad, zooals ons tijdens het afdrukken van dit verslag werd bericht, om formeele redenen geen vrijheid heeft kunnen vinden dat subsidie voor deze publicatie toe te kennen, waarop aanvankelijk uitzicht scheen geopend. Onder deze omstandigheden zullen wij het plan, dat wij reeds vrijwel vaststaand achtten, nog eens grondig dienen te overwegen. Trouwens in de eerste jaren zou van drukken der Acta nog niets hebben kunnen komen en..... komt tijd, komt raad. Het volgende jaar, naar wij hopen, meer beslissend nieuws over dit onderwerp. Minder ver zijn wij gevorderd met een ander onderwerp, dat ons in de lente en den zomer een tijd lang bezig hield. Een belangstellende had er namelijk op gewezen, dat door den dood van een der hoogleeraren aan de universiteit van Münster diens arbeid aan een uitgave van de matrikel van het Athenaeum te Lingen was blijven steken. Daar Lingen veel door Nederlandsche studenten werd bezocht, scheen het niet zonder gewicht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van den gestaakten arbeid te doen voortzetten. Het bleek ons toen, dat een der ambtgenooten van den overledene voornemens was diens werk te voltooien. Toen wij ons met hem in verbinding hadden gesteld en hij bemerkte, dat wij belang stelden in de Lingensche matrikel, vroeg hij, of wij bereid waren zijn werk te steunen; wij antwoordden daarop, dat wij dit niet anders konden doen dan door een afzonderlijke uitgave der namen van de Nederlandsche studenten te doen bezorgen, doch vernamen sedert hier niets meer op. Een zeer aantrekkelijk aanbod werd aan onze beslissing onderworpen, toen een bekend Nederlandsch kunsthistoricus in Italië zich aanbood, een uitgave te bezorgen van het over Nederland handelende gedeelte van een reisjournaal van Cosimo III van Toscane ten jare 1667. Men had onze aandacht op de journalen van dien vorst gevestigd en wij hadden er den kunsthistoricus in quaestie over geschreven, wiens belangstelling voor deze handschriften niet meer bleek opgewekt behoeven te worden. Er was dus van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XXI den beginne af overeenstemming tusschen den aanstaanden uitgever en ons; maar er bleken onderhandelingen noodig met de directie der Biblioteca Medicea-Laurenziana te Florence, waar het handschrift berust, onderhandelingen, die nog voortduren; terwijl, wanneer deze tot een gewenschte oplossing zullen hebben geleid, nadere besprekingen omtrent de uitgave zelve en over hare mogelijke illustratie nog noodig zullen blijken, zoodat wij ons voorloopig slechts wenschen te bepalen tot een aankondiging zonder meer van een publicatie, die wij op velerlei gronden voor belangrijk moeten houden voor de kennis van het kunstenaarsleven de en den kunsthandel in het 17 eeuwsche Nederland. den Het dichtst bij haar voltooiing staat de herdruk door onzen 2 Secretaris van den tekst van Alpertus' De diversitate temporum, welk geschiedverhaal, in de Monumenta Germaniae uitgegeven, den gebruikers gemakkelijker voor de hand verdient te liggen. Het voornemen is als inleiding daaraan te doen voorafgaan een vertaling van het artikel, dat wijlen Mr. C. Pijnacker Hordijk indertijd heeft gegeven bij de reproductie van het Hannoveraansche handschrift van Alpertus Mettensis in Sythoffs bekende Codices graeci et latini. Van de zijde der familie Pijnacker Hordijk en van den uitgever ontmoette dit voornemen geen bezwaar; in den loop van 1915 hopen wij het boekje, ook weer een der kleinere uitgaven waarvan wij boven gewaagden, ter perse te kunnen leggen. Een uit den boezem van het Bestuur opgekomen voorstel om een index op de Bijdragen en Mededeelingen, voor zoover die zijn verschenen, samen te stellen, meenden wij te moeten uitstellen tot het oogenblik, dat het Bestunr minder met allerlei toekomstwerk zou zijn belast. Onder de bijdragen, die dezen bundel vullen, den zes-en-dertigsten zijner serie, zal de aandachtige lezer er twee missen, die wij reeds het vorige jaar aankondigden: de Goudsche vroedschapsresolutiën uit de jaren 1480-1581, voor zoover deze betrekking hebben op de Hollandsche dagvaarten, en het Eindvonnis, geslagen door den Hoogen Raad van Holland in zake het proces, gevoerd Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XXII door den admiraal Wolf ert Hermansz. tegen de bewindhebbers der Moluksche Compagnie. Wat de eerste bijdrage betreft, wij hebben onzen medewerker, die door anderen arbeid ten behoeve van het Genootschap niet zoo spoedig zijn stuk persklaar had kunnen inzenden, als voor een goeden gang van den druk wenschelijk was, moeten verzoeken te willen wachten tot het eerstvolgende nummer der Bijdragen, dat wij er mede denken te openen. De bewerker van de andere, het Eindvonnis enz., deelde ons in den loop van het jaar mede, dat een buitenlandsch verblijf om gezondheidsredenen hem belet had zijn belofte in te lossen. Wij hopen zijn bijdrage nog in het nu ingetreden jaar onder dak te mogen brengen. Niet zeer talrijk zijn de kleinere stukken ditmaal, die van dit jaarboek de pièces de résistance moeten uitmaken. Niet dat het aanbod zoo gering was, integendeel wij hebben een paar getrouwe medewerkers moeten verzoeken tot de Bijdragen van 1916 geduld te willen oefenen; maar men zal zich herinneren, dat wij het vorige jaar het besluit aankondigden, om met het oog op de belangrijke offers, die de Correspondance de Marguerite de Parme van de kas dreigden te eischen, den omvang der Bijdragen en Mededeelingen eenigszins te beperken, en wij hebben vooralsnog geen aanleiding gevonden dit besluit te herzien en den vroegeren weg weer te gaan bewandelen. Het gebruikelijke overzicht moge hier volgen en ons verslag besluiten. In een twee-en-twintigtal Brieven over het beleg van 's-Hertogenbosch in het jaar 1629, van de hand van Henrick van Essen en Arnt de Bye aan Kanselier en Raden van Gelderland en Zutfen, heeft de heer Dr. J.S. van Veen uit de brievenverzameling van het Hof van Gelderland in het rijksarchief te Arnhem een aanvulling gegeven op een eertijds door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant uitgegeven Verzameling van oorkonden betrekkelijk het beleg van 's-Hertogenbosch in den jare 1629. Op een geheel ander terrein voert ons de heer K. Vos met zijn Dooplijst van Leenaert Bouwens, die een belangrijke bijdrage mag heeten voor de kennis der verspreiding der leer van Menno Simonsz. nog tijdens diens leven en Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XXIII kort daarna. De lijst was wel niet onbekend en reeds door de beoefenaars der geschiedenis van de Doopsgezinde broederschap gebruikt, maar zij werd nog nimmer in haar geheel uitgegeven, wat de heer Vos thans met gebruikmaking van de verschillende er van bestaande copieën gedaan heeft. De directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, Dr. Gisbert Brom, die reeds zoo menigmaal de Bijdragen verrijkt heeft met belangwekkende vondsten uit de schatkameren der Romeinsche archieven en bibliotheken, biedt thans een Italiaansche reisbeschrijving der Nederlanden (1677-1678) aan hen aan, die er belang in stellen, hoe de vreemdeling in vorige eeuwen ons land en volk heeft gezien. Het is er een van de hand van één der broeders Guido en Giulio de Bovio van Bologna, die als gentiluomini van den nuntius Bevilacqua, den pauselijken vertegenwoordiger op het vredescongres te Nijmegen, een tijd lang in die plaats hebben verblijf gehouden, nadat zij eerst een gedeelte der Noordelijke Nederlanden hadden bereisd. Tot ons groot leedwezen heeft Dr. Brom geen gevolg kunnen geven aan het in zijn inleiding door hem uitgesproken voornemen, om aan het slot van het verhaal een samenvatting daarvan in het Nederlandsch te geven. Ernstige ongesteldheid, die hem, in het vaderland vertoevende, heeft overvallen, is hiervan de betreurenswaardige oorzaak geweest. Behalve voor ons oud-medebestuurslid zelven doet deze omstandigheid ons ook hierom leed, wijl in den loop van het jaar een der leden van het Genootschap zich eenigszins beklaagd heeft over het opnemen in de Bijdragen van stukken in de Italiaansche taal, welke niet ieder belangstellend lezer machtig is. Wij hebben dit bezwaar nu wel niet zoo heel ernstig kunnen voelen, maar hadden er toch aanleiding in gevonden onzen medewerker te verzoeken, nog wat uitvoeriger, dan hij gewoon pleegt te zijn, den tekst in de 1) moedertaal te resumeeren . 1) Nadat dit reeds gedrukt was, bereikte ons de droeve tijding van het afsterven van Mgr. Dr. Gisbert Brom. Wij nemen ons voor, in het volgende jaarverslag op zijn vele verdiensten ten opzichte van het Genootschap nader terug te komen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XXIV Onder den titel Een Utrechtsch pamflet uit den Leycesterschen tijd heeft de eerste onderteekenaar van dit jaarverslag een merkwaardige ontboezeming over lokale de politiek van een Utrechtsch burger uit het laatst der 16 eeuw het licht doen zien, waarvan het handschrift afkomstig is uit het archief van het kasteel Hardenbroek. Tot slot geeft Prof. Kernkamp de reeds verleden jaar met een enkel woord aangeroerde Rekeningen van den Amsterdamschen bankier Pompeius Occo, betreffende het verblijf van den Deenschen koning Christiaan II in de Nederlanden. Wie der leden van het Genootschap in de laatste Algemeene Vergadering de voordracht van den heer Kernkamp over Christiaan II en de Nederlanden heeft aangehoord, zal zonder twijfel met te meer belangstelling van dit document kennis nemen. Wanneer wij, aan het einde van ons verslag gekomen, een terugblik slaan op het jaar, waarover wij spraken, moet de erkentenis ons van het hart, dat het rijk was aan vele teleurstellingen. Toch ontmoedigt ons deze ervaring niet al te zeer; immers wij weten, dat er wel zeer abnormale omstandigheden in het spel zijn geweest. Wij wenschen dan ook, trots de tijdsomstandigheden, die ook het Historisch Genootschap niet spaarden, het op ons genomen werk moedig voort te blijven zetten, gedragen door de hoop, dat aan het begin van een nieuw en beter jaar de toon onzer mededeelingen vaster en het resultaat onzer bemoeiingen van positiever aard zullen mogen zijn. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, S. MULLER Fz., Voorzitter. ste W.A.F. BANNIER, 1 Secretaris. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XLVIII Bijlage C. Kasoverzicht van het Genootschap 1914. ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1913 f 668.20 Contributiën Genootschappen f 49.07 Rente Cred. en Depos. kas f 168.68 Administratiekosten f 246.48 Rente effecten f 1256.77 Reiskosten f 37.80 Contributie leden f 5030. - Salarissen f 300. - Verkoop Werken f 201.70 Algem. Vergadering f 133.10 Geschenk voor boekwerk f 100. - Copiëerkosten f 19.80 Honoraria f 683.55 Aankoop boeken en tijdschriften f 101.20 Verzekering f 36.10 Centrale Commissie f 2.75 Bindwerk f 90.40 Drukken der werken f 3493.38 Gestort Cred. en Depos. kas f 2656.17 Subsidie Regeering f 500. voor Marg. v. Parma 5 5 5 o 5 Saldo in kas Ult . Dec. f 75.53 1914 _____ _____ f 7925.35 f 7925.35 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 XLIX Leesgezelschap. 1914. ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Saldo in kas 1913 f 387.25 Pensioen vrouw Peters f 25. † Contributie lezers f 212. - Bodeloon f 52. - Administratiekosten f 12.25 Tijdschriften f 181.30 5 Verkoop van f 90.65 tijdschriften aan het Hist. Genootschap Rente Cred. en Depos. kas f 9.50 Restitutie verloren boekwerk f 1.80 Aan Cred. en Depos. f 319.50 kas (rente en contanten) o Saldo in kas Ult . Dec. 1914 _____ 5 f 111.15 _____ 5 5 f 701.20 f 701.20 REK. KAP. HIST. GENOOTSCHAP. REK. KAP. LEESGEZELSCHAP. Effecten nominaal 31 Dec. 1914 f 36000. - Saldo Cred. en Depos. kas f 387.54 Effecten beurswaarde f 31102.81 Saldo in kas f 111.15 Saldo Cred. en Dep. kas f 4550.39 o 5 Saldo in kas Ult . Dec. f 75.53 Gelden in Depos. aan uitgeloote effecten f 3000. - _____ o Bezit Ult . Dec. 1914 5 _____ 5 f 38734.73 5 f 498.69 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 L Bijlage D. Lijst der van Januari 1914 tot Januari 1915 door schenking, ruiling en aankoop voor het Genootschap verkregen werken. I. Ten geschenke ontvangen. A. Van de schrijvers of uitgevers. M.A. v a n A n d e l , Public Hygiene in a mediaeval Dutch town. (Overdr. uit: Janus XVIII.) de - Vrije uitoefening der geneeskunde in de 17 eeuw. (Overdr. uit: Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1914, I, 22.) Niederländisches Bibliothekswesen. Eine Uebersicht in acht Aufsätzen. W.H. v a n B i l d e r b e e k , Geschiedenis der polders Oud- en Nieuw-Reyerwaard, de wijze van bemaling der polders benevens hunne bestuurders. P.J. B l o k , Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. III. D e B o r c h g r a v e , La Part des Belges dans la fon- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LI dation de l'Etat de New-York. (Overdr. uit: Bull. de la Soc. belge d'Etudes coloniales. Déc. 1913.) S. v a n B r a k e l , West-Indische Compagnie. (Overdr. uit: Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië.) H. B r u g m a n s , 2 December 1813. Rede uitgesproken 2 December 1913 in de Aula der Universiteit van Amsterdam. C.W. B r u i n v i s , Geslacht Van Teylingen. - Geslacht Van Geesteren of Geesteranus. - Memorie van defensie van G.A. de Lange. H. D e h é r a i n , Une estampe en l'honneur de la Compagnie néerlandaise des Indes orientales. (Overdr. uit: Bull. de la Section de Géographie 1913, 3.) B. d e G a a y F o r t m a n , Aanhouding van koopvaardijschepen ingevolge de Schepenwet. (Overdr. uit: Themis 1914, 1.) - De inbezitneming van Curaçao in 1816. (Overdr. uit: Tijdschr. v. Gesch., Landen Volkenk.) J.J. G r a a f , De ‘Vergaderinghe der Maechden van den Hoeck’ te Haarlem. (Overdr. uit: Bijdr. v.d. Gesch. v.h. Bisdom v. Haarlem XXXVI.) L. d e G r a n d m a i s o n , Sculpteurs flamands ayant travaillé en Touraine au e e XV et au XVII siècle. (H.G.) v(a n ) G(r o l ), Bij gelegenheid van de ingebruikneming der nieuwe Engelsche Kerk te Vlissingen. (Overdr. uit: Middelb. Courant 3 Jan. 1914.) H.P.M. H u y b e r s , Don Juan van Oostenrijk, Landvoogd der Nederlanden. II. P.H. v a n d e r K e m p , De stichting van den Botanischen Tuin te Buitenzorg. (Overdr. uit: De Nieuwe Gids, Sept. 1914.) - Uit den tijd van C.P.J. Elout's toewijding aan de Maleische taal. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LII J. v a n K u y k , Niederlande. (Overdr. uit: Jahresber. d. Geschichtswissensch. XXXV, 1912). E.C. v a n L e e r s u m , Note concernant l'année de la mort de Jan Yperman. (Overdr. uit: Janus 1914.) - Over de waardeering van oude- en volksgeneesmiddelen. (Overdr. uit: Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1914, I, 22). J.B. v a n L o e n e n , Campanologie. (Overdr. uit: Navorscher LXIII.) M.G.A. d e M a n , Een en ander over het Gouden Zilversmidsgilde te Middelburg. The first newspapers of England printed in Holland 1620-1621. Reprod. by W.P. van Stockum Jr. F. P i j p e r , De autobiographie van Willem Moll. (Overdr. uit: Nederl. Arch. v. Kerkgeschiedenis XI, 1.) Rekeningen der stad Nijmegen 1382-1543, uitgeg. door H.D.J. v a n S c h e v i c h a v e n en J.C.J. K l e i j n t j e n s . IV. 1527-1531. S. S e e l i g m a n n , David Nassy of Surinam and his Lettre politico-theologico-morale sur les Juifs. - De emancipatie der Joden in Nederland. - Het geestelijk leven in de Hoogduitsche Joodsche Gemeente te 's-Gravenhage. C. S e r r u r i e r , Introduction à l'histoire de la littérature française moderne. N.J. S i n g e l s , Slavernij in Rome. (Overdr. uit: Verslag van het Prov. Utr. Gen. 1914.) - Martialis en zijne epigrammen. (Overdr. uit: De Gids, 1914, No. 11.) J.C. v a n S l e e , De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden. H. v o n S r b i k , Ein holländischer Bericht über Kaiser Leopold I und seine Staatsmänner. (Overdr. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LIII uit: Festschrift des akademischen Vereines deutscher Historiker in Wien 1914.) H. v a n d e r V e l d e n , De Beoefening der geschiedenis onder de Nederlandsche Katholieken. - Verleden en Toekomst. (Overdr. uit: Het Katholiek Nederland 1813-1913.) J.A. V o l l g r a f f , Pierre de la Ramée (1515-1572) et Willebrord Snel van Royen (1580-1626). (Overdr. uit: Janus XVIII.) W.C.A. v a n V r e d e n b u r c h , Schets van eene geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven. W. W i j n a e n d t s v a n R e s a n d t , Inventaris van het Oud Archief van het kasteel Middachten. II. B. Van of door Departementen van algemeen bestuur, Genootschappen, Maatschappijen enz. Van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te 's-G r a v e n h a g e . Verslagen omtrent 's-Rijks oude Archieven. XXXVI (1913). - Verslagen omtrent 's-Rijks oude Archieven. 1865-1877. Verslag aangaande de archieven der provincie en der voormalige vijf kapittelen te Utrecht (1850.) Verslagen omtrent 's-Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst. XXXVI (1913.) Verslag over het Kon. Kabinet van Munten, Penningen en gesneden Steenen te 's-Gravenhage. 1913. P.M. G r i j p i n k , Register op de parochiën, altaren, vicarieën en de bedienaars, zooals die voorkomen in de middeleeuwsche rekeningen van den Officiaal des Aartsdiakens van den Utrechtschen Dom. I. ste Inventaris der verzameling kaarten, berustende in het Algemeen Rijksarchief. 1 Supplement. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LIV Van den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief van d e n G e n e r a l e n S t a f t e 's-G r a v e n h a g e . de Nasporingen en studien op het gebied der Nederlandsche Krijgsgeschiedenis. 2 , de de de 10 , 18 , 19 Jaarverslag. V a n d e C o m m i s s i e v o o r 's R i j k s g e s c h i e d k u n d i g e p u b l i c a t i ë n t e 's-G r a v e n h a g e . Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, uitgegeven door H.T. C o l e n b r a n d e r . VII. Vestiging van het Koninkrijk. 1813-1815. De Briefwisseling van C o n s t a n t i j n H u y g e n s (1608-1687), uitgeg. door J.A. W o r p . III. 1640-1644. Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Textielnijverheid, verzameld door N.W. P o s t h u m u s . IV. 1611-1650. V a n h e t O u d h e i d k u n d i g G e n o o t s c h a p ‘N i f t a r l a k e ’ t e A b k o u d e . Jaarboekje 1914. Van het Stedelijk Museum te Alkmaar. Verslag (van het Archief, het Museum en de Bibliotheek) over 1913. Van het Genootschap Amstelodamum te Amsterdam. Elfde, Twaalfde Jaarboek. Amstelodamum. Maandblad. I, 1-12. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LV Van de Commissie van bestuur van het Provinciaal Museum van Oudheden in Drente te Assen. Verslag aan de Gedeputeerde Staten over 1913. Van het Gemeentebestuur van Deventer. De Cameraars-Rekeningen van Deventer, uitgeg. d.J. A c q u o y . VII, Bladwijzer. V a n h e t I n d i s c h G e n o o t s c h a p t e 's-G r a v e n h a g e . Verslagen der Vergaderingen van 8 Dec. 1913, 26 Jan., 23 Febr., 23 Maart, 20 April, 30 Mei 1914. Naamlijst der leden op 1 Mei 1914. Reglementen. V a n d e L i n s c h o t e n - V e r e e n i g i n g t e 's-G r a v e n h a g e . Zesde Jaarverslag. 1913. J a n H u y g e n v a n L i n s c h o t e n , Reizen van - naar het Noorden (1594-1595), uitgeg. d.S.P. l ' H o n o r é N a b e r . Van de Commission de l'Histoire des Eglises wallonnes te Leiden. Bulletin. III, 3. Van Gedeputeerde Staten van Friesland te Leeuwarden. de Catalogus van de Buma-Bibliotheek te Leeuwarden. 7 Vervolg. Van het Bestuur van het Museum van Oudheden te Rotterdam. Verslag over 1913. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LVI Van het Bestuur der Handels-Hoogeschool te Rotterdam. Gedenkschrift ter herinnering aan de opening der Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam. Van het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht. Bijdragen en Mededeelingen. XXXV. Brieven van J o h a n d e W i t t . IV. 1670-1672. Bewerkt door R o b e r t F r u i n , uitgegeven door N. J a p i k s e . V a n d e C o m m i s s i e v o o r h e t h u l d e b l i j k a a n D r . M r . S. M u l l e r Fz. te Utrecht. C.L. d e L e u r , De Geschriften van Mr. Dr. S. Muller. Fz. 1872-1914. Bibliografisch overzicht. V a n D r . A.J. v a n d e r M e u l e n t e U t r e c h t . Verslag der Koninklijke Bibliotheek over 1913. V a n d e n h e e r H.G. v a n G r o l t e V l i s s i n g e n . Jaarverslagen betreffende het archiefwezen en de oudheidkundige verzameling der gemeente Vlissingen over het jaar 1913. Van de Vereeniging tot instandhouding en uitbreiding der Z a a n l a n d s c h e O u d h e i d k u n d i g e V e r z a m e l i n g ‘J. H o n i g J s z . J r .’ te Zaandijk. de ste 19 -22 Jaarverslag (1909-1913). Catalogus. Tweede Afdeeling. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LVII Van den Verband deutscher Historiker te Keulen. Bericht über die dreizehnte Versammlung deutscher Historiker zu Wien 16 bis 20 September 1913. Van de Konferenz landesgeschichtlicher Publikationsinstitute te Munchen. Historischer Atlas von Bayern. Proben der Territorienkarte von 1802. (Overdr. uit: Oberbay. Archiv. 57.) V a n d e n h e e r D r . F. N i p p o l d t e O b e r - U r s e l . Brief van Prof. W. Moll, inhoudende autobiographie. Van de American Historical Association te Washington. The American historical Review. XIX, 2-4; XX, 1. Annual Report for the year 1911 (2 vol.). II. Door ruiling met andere genootschappen verkregen. A k e n . Aachener Geschichtsverein. Zeitschrift. XXXV, 1-2. A m s t e r d a m . Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Jaarboek. 1913. Afd. Letterkunde. Verhandelingen. Nieuwe Reeks. XIV, 2-5. de Verslagen en Mededeelingen. 4 Reeks. XII, 2, 3. - Poemata (Leg. Hoeufft). Novem carmina. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LVIII Afd. Natuurkunde. Verhandelingen. Tweede Sectie. XVII, 6; XVIII, 1-3. - Verslagen. XXII, 1, 2. A m s t e r d a m . Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Jaarverslag, uitgebracht in 1913. A n t w e r p e n . Académie royale d'Archéologie de Belgique. e Annales. LXV (6 série, V), 3, 4. Bulletin. 1913, 2-4. A r n h e m . Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Bijdragen en Mededeelingen. XVII. Werken. XI. A u g s b u r g . Historischer Verein für Schwaben und Neuburg. Zeitschrift. XL (1914). B a t a v i a . Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. LVI, 1-4. Notulen. LI (1913), 1-4; LII (1914), 1, 2. Verhandelingen. LX, 2; LXI, 1. M a s M a n g o e n d i K a r i a , Dialect Djawa Banten. Rapporten van den oudheidkundigen dienst in Nederlandsch-Indië. 1913. Oudheidkundig Verslag. 1913, 1-4; 1914, 1-3. B a z e l . Historische und antiquarische Gesellschaft. Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde. XII, 1, 2; XIII, 1. B e r l i j n . Verein für Geschichte der Mark Brandenburg. Forschungen zur brandenburgischen und preussischen Geschichte. XXVII, 1. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LIX B e r n . Allgemeine geschichtforschende Gesellschaft der Schweiz. Jahrbuch für schweizerische Geschichte. XXXVIII. B o n n . Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande. Bonner Jahrbücher. 121. Register zu Heft 92-120. Berichte der Provinzialkommission für Denkmalpflege und der Altertums- und Geschichtsvereine innerhalb der Rheinprovinz vom 1. April 1911 bis 31. März 1912. B r e m e n . Historische Gesellschaft des Künstlervereins. Bremisches Jahrbuch. XXV. B r u g g e . Société d'émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre. Annales. LXIV (1914), 1-3. B r u s s e l . Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-arts de Belgique. Annuaire. 1914. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beauxarts. 1912, 2, 3; 1913, 7-12; 1914, 1-4. Bulletin de la Commission royale d'Histoire de Belgique. LXXXII, 2-4; LXXXIII, 1. e e Les dénombrements de foyers en Brabant (XIV -XVI siècle), p.J. C u v e l i e r . Table onomastique. o e Mémoires in 8 . 2 Serie, VIII, 1, 2. L. v a n d e r E s s e n , Les archives farnésiennes de Parme au point de vue de l'histoire des anciens Pays-Bas catholiques. L. V e r r i e s t , Les archives départementales du Nord à Lille. I. Chartes du chapitre de Sainte-Waudru de Mons, rec. et publ. p.L. D e v i l l e r s et E. M a t h i e u . IV. Comptes de la ville d'Ypres de 1267 à 1329, publ. p.G. d e s M a r e z et E. d e S a g h e r . II. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LX Cartulaire de l'église Saint-Lambert de Liége, publ. p.E. P o n é e l e t . V. B r u s s e l . Algemeen Archief van het Koninkrijk België. Les archives de l'Etat en Belgique. Annuaire publié sous la direction de J. Cuvelier. Inventaire des archives du Comité de commerce maritime. Inventaire des archives de la Belgique. Chartes et cartulaires du Luxembourg. I. B r u s s e l . Société royale d'Archéologie de Bruxelles. Annuaire. XXV (1914). Annales. XXVII (1913), 2-4. B r u s s e l . De Bollandisten. Analecta Bollandiana XXXII, 4; XXXIII, 1, 2. C a t a n i a . Società di storia patria per la Sicilia orientale. Archivio storico per la Sicilia orientale. X, 3; XI, 1, 2. D a n z i g . Westpreussischer Geschichtsverein. Mitteilungen. XIII, 1-4. D u s s e l d o r p . Düsseldorfer Geschichtsverein. Düsseldorfer Jahrbuch. 1913/14. XXVI. E m d e n . Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer. Jahrbuch. XVIII, 2. Upstalsboom-Blätter für ostfriesische Geschichte und Heimatkunde. III (1913-1914), 1-6. G e n è v e . Société d'Histoire et d'Archéologie. Bulletin. III, 8. G e n t . Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde. Verslagen en Mededeelingen. 1913, Dec.; 1914, Jan.-Mei. G e n t . Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXI Handelingen. XIV. Algemeene Tafel der Handelingen (I-X) en van het Bulletijn (I-XX). ste ste Bulletijn. 21 jaar, 7; 22 jaar, 1-3. G i e s s e n . Oberhessischer Geschichtsverein. Mitteilungen. Neue Folge. XXI. 's-G r a v e n h a g e . Koninklijk Instituut voor de Taal-Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. LXIX, 2-4; LXX, 1. Naamlijst der leden op 1 Juni 1914. 's-G r a v e n h a g e . Algemeen Rijksarchief. Het Rijksarchiefwezen in het algemeen. 1913. Januari 1914. Het Algemeen Rijksarchief. 1913. 's-G r a v e n h a g e . Vereeniging Die Haghe. Jaarboek 1913. H a a r l e m . Redactie der Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. Bijdragen. XXXVI, 1, 2. H a m b u r g . Verein für hamburgische Geschichte. Zeitschrift. XVIII, 2. Mitteilungen. XXXIII (1913). H a n n o v e r . Historischer Verein für Niedersachsen. Zeitschrift. 1913, 1-4. I s e g h e m . Redactie van Neerlandia Franciscana. Neerlandia Franciscana. I, 1-3. K a r l s r u h e . Badische historische Kommission. Zeitschrift für die Geschichte des Oberrheins. Neue Folge. XXIX, 1-4. K a s s e l . Verein für hessische Geschichte und Landeskunde. Zeitschrift XLVII (N.F. XXXVII). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXII K e u l e n . Redactie van de Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst. Westdeutsche Zeitschrift. XXXII, 3, 4. K o n i n g s b e r g e n . Redactie van de Altpreussische Monatschrift. Altpreussische Monatschrift. LI, 1-4. K o r t r i j k . Geschied- en oudheidkundige Kring. Bulletijn. X (1912-1913), 3; XI (1913-1914), 1. L e e u w a r d e n . Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. De vrije Fries. XXII. L e i d e n . Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Handelingen en Mededeelingen. 1913-1914. Levensberichten. 1913-1914. L e i p z i g . Königlich-sächsische Gesellschaft der Wissenschaften. Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse. XXIX, 8, 9; XXX, 1-4. Berichte über die Verhandlungen d. philol.-hist. Klasse. LXV (1913), 1-4. L e u v e n . Redactie der Analectes pour servir à l'Histoire ecclésiastique de la Belgique. e Analectes. 3 Série. IX, 4; X, 1. L e u v e n . Redactie der Revue d'Histoire ecclésiastique. Revue. XV, 1, 2. L o n d e n . Redactie van de English historical Review. o English historical Review. N 113-116. L u b e c k . Verein für lübeckische Geschichte und Altertumskunde. Zeitschrift. XVI, 1, 2. L u b e c k . Hansischer Geschichtsverein. Hansische Geschichtsblätter. 1912, 1, 2; 1913, 2; 1914, 1. Pfingstblätter. X (1914.) Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXIII L u i k . Institut archéologique liégeois. Bulletin. XLIII (1913). L u i k . Société d'Art et d'Histoire du diocèse de Liége. Bulletin. XX. Leodium. XI (1912), 10-12; XII (1913), 1-12. L u n d . Kongelige Universitet. Acta Universitatis Lundensis. Nova series. Första Afd. IX (1913); Andra Afd. IX (1913). M a a g d e n b u r g . Verein für Geschichte und Altertumskunde des Herzogtums und Erzstifts Magdeburg. Geschichtsblätter für Stadt und Land Magdeburg. XLVIII (1913), 1, 2. M a a s t r i c h t . Société historique et archéologique dans le Limbourg. Publications. XLIX, L (Nouv. sér. XXIX, XXX, 1913, 1914). M a d r i d . Real Academia de la Historia. Boletin. LXIII, 6; LXIV, 1-6; LXV, 1-5. M a r e d s o u s . Abbaye de Maredsous. Revue bénédictine. XXX, 4; XXXI, 1-3. M e c h e l e n . Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines. Bulletin. XXIII (1913). M i d d e l b u r g . Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief. 1913. M u n c h e n . Königlich-bayerische Akademie der Wissenschaften. Abhandlungen. Philos.-philol. u. hist. Kl. XXVI, 6. Sitzungsberichte der philos.-philol. u. der histor. Klasse. 1913, 9-11, m. Schlussheft; 1914, 1-7. Register zu den Abhandlungen, Denkschriften und Reden. 1807-1913. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXIV F. V o l l m e r , Ueber Fürsorge und Verständnis für römische Inschriften in Bayern. M u n c h e n . Redaction des Historischen Jahrbuches der Görres-Gesellschaft. Historisches Jahrbuch. XXXIV, 4; XXXV, 1-3. Ergänzungsheft. Inhalts-Uebersicht über Bd. 1-34. M u n s t e r en P a d e r b o r n . Verein für Geschichte und Alterthumskunde Westfalens. Zeitschrift für vaterländische Geschichte und Alterthumskunde. LXX, 2; LXXI, 1, 2. N a m e n . Société archéologique de Namur. Annales. XXXI, la et b, 2. N e u r e n b e r g . Germanisches Museum. Anzeiger. 1913, 1-4. Mitteilungen. 1913. N i e u w -Y o r k . The New-York Historical Society. Publication Fund. XLIII-XLIV. O s n a b r ü c k . Verein für Geschichte und Landeskunde von Osnabrück. Mitteilungen. XXXVIII (1913). P o s e n . Historische Gesellschaft für die Provinz Posen. Zeitschrift. XXVIII, 1, 2. Historische Monatsblätter. XIV, 1-12. R o e r m o n d . Limburg. Provinciaal Genootschap voor geschiedkundige Wetenschappen, Taal en Kunst. Limburg's Jaarboek. XX, 1-4. R o m e . Reale Società romana di Storia patria. Archivio. XXXVI, 3, 4; XXXVII, 1, 2. R o m e . Nederlandsch Historisch Instituut. Jaarverslag 1913. R o m e . Institut historique belge. Analecta Vaticano-belgica. VII. R o s t o c k . Verein für Rostocks Altertümer. Beiträge zur Geschichte der Stadt Rostock. VIII (1914). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXV R o t t e r d a m . Gemeente-Archief. Verslag over 1913. S c h w e r i n . Verein für mecklenburgische Geschichte und Altertumskunde. Jahrbücher und Jahresberichte. LXXIX. S t .-N i k o l a a s . Oudheidkundige kring van het land van Waas. Annalen. XXXII (1913); XXXI (1914). S t o c k h o l m . Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademi. Skånes medeltida Dopfuntar. II. S t o c k h o l m . Nordiska Museet. Fataburen. 1913, 1-4. S t u t t g a r t . Königliche Landesbibliothek. Württembergische Geschichtsquellen. XVI. Württembergische Archivinventare. 11. Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landeskunde. 1913, 2, 3. Württembergische Vierteljahrshefte für Landesgeschichte. Neue Folge. XXIII (1914), 1-3. T o n g e r e n . Société scientifique et littéraire du Limbourg. Bulletin. XXXI. U p s a l a . Carolina Rediviva. Kongelige Universitets-Bibliothek. Skrifter utgifna af Kongl. Humanistiska Vetenskaps-Samfundet. I. Uppsala. XV, XVI. Svenska Landsmål och Svenskt Folklif. 1913 (120-123). Stockholms stad Privilegiebref. 1423-1700. IV. U t r e c h t . Gemeente-Archief. Verslag van den toestand der Gemeente Utrecht in 1912. I, II. Verslag van den Gemeente-Archivaris over het Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXVI voorgevallene in de Gemeente-verzamelingen in 1913. S. M u l l e r F z ., Catalogussen van de bij het Stads-archief bewaarde archieven. Eerste Afdeeling. De aan de stad behoorende archieven. B. Kloosters en begijnhuizen. Catalogus van den topographischen Atlas der provincie Utrecht. U t r e c h t . Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering 1911-1914. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Vergaderingen 1911-1914. C.L. K o o i m a n , Fragmenta juris Quiritium. U t r e c h t . Redactie van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Archief. XXXIX, 3; XL, 1, 2. U t r e c h t . Redactie van De Katholiek. De Katholiek. Jaarg. 1914, Jan.-Dec. (Deel CXLV-CXLVI). W e e n e n . Kaiserliche Akademie der Wissenschaften. Archiv für österreichische Geschichte. CII, 2; CIV, 1. W e e n e n . Institut für österreichische Geschichtsforschung. Mitteilungen. XXXIV, 4; XXXV, 1. - Beiblatt: Kunstgeschichtl. Anzeigen. 1912, 3, 4. W e r n i g e r o d e . Harz-Verein für Geschichte und Alterthümer. Zeitschrift. XLVI (1913), 4; XLVII (1914), 1, 2. W i e s b a d e n . Verein für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXVII Nassauische Annalen. XLII (1914). Nassauische Heimatblätter. Mitteilungen. XVII (1913-1914), 1-4. W o l f e n b u t t e l . Geschichtsverein für das Herzogthum Braunschweig. Jahrbuch. XII (1913). Braunschweigisches Magazin. XIX (1913), 1-12. W ü r z b u r g . Historischer Verein von Unterfranken und Aschaffenburg. Archiv. LV. Jahresberichte für 1912. Z w o l l e . Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. de Verslagen en Mededeelingen. XXVII-XXIX (2 Reeks III-V). A. v a n D e d e m , Register van Charters en Bescheiden berustende bij de Vereeniging. H.T. C o l e n b r a n d e r , Rede gehouden in de vergadering van 28 Nov. 1913. III. Aangekocht. A. Aankoopen van het Genootschap. Revue d'Histoire diplomatique. XXVIII, 1-3. F. d e B a s , Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd. Afl. 51-57. Repertorium op de Nederlandsche Tijdschriften. 1-10. B. Overgenomen van het Leesgezelschap. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie. X, 4; XI, 1-3. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXVIII Nederlandsch Archievenblad. XXII (1913/1914), 2-4; XXIII (1914/1915), 1. de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. 5 1-3. Het Boek. Jan.-Dec. 1914. Reeks, II, de Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 2 Serie. VI, 6; VII, 1-6. De Navorscher. 1914, 1-12. Oud-Holland. XXXII, 1-4. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. XXIX (1914), 1-6. Nieuwe Drentsche Volksalmanak. XXXII (1914). Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. XXXIX, 1-3. Deutsche Geschichtsblätter. XV (1913/1914), 4-12. Mitteilungen aus der historischen Litteratur. Red. von F. H i r s c h . XLII, 1-4. Historische Vierteljahrsschrift. Hrsg. von G. S e e l i g e r . XVII (1914), 1-3. Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. XII, 1-3. e Historische Zeitschrift. 3 Folge. XVI, 2, 3; XVII, 1-3. e e La Révolution française. LXVI, 7-12 (33 année, 7-12); LXVII, 1-5 (34 année, 1-5). Revue d'histoire moderne et contemporaine. XVIII, 6; XIX, 1. Revue historique. CXV-CXVI (1914). Revue des questions historiques. 1914, 1, 2. Revue belge de numismatique. 1914, 2, 3. o The Scottish historical Review. XI, 2-4; XII, 1 (N . 42-45, Jan.-Oct. 1914). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXIX Bijlage E. Jaarverslag van de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Kaarten van Nederland over 1914. De uitgave der verdere afleveringen van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland in 1914 heeft eenigermate geleden door den oorlog, die de werkzaamheden van sommige medewerkers eenigszins vertraagde. Bijzonder drukke werkzaamheden enz. beletten den heer Dr. W.A.F. Bannier de gegevens te zenden voor eenige cartons bij de Kaart 12 (Rep. Ned. 1795), maar deze zullen nu weldra gereed komen en de dan te vervaardigen kaart zal vervolgens spoedig kunnen verschijnen. Bij de 5 bladen van de kaart der Rijnverdeelingen in de de de 17 en 18 eeuw, die in den loop van dit jaar verschenen, kon tot leedwezen der Commissie de tekst nog niet worden uitgegeven, daar de Commissie de kopij, waarom ze herhaaldelijk verzocht, nog niet van den bewerker, den heer J.W. Welcker te Oosterbeek, mocht ontvangen. Zij hoopt binnenkort in staat te zijn dezen tekst te doen drukken. In den loop van dit jaar zal verschijnen de kaart van de rechterlijke indeeling in de o de 19 eeuw, bewerkt door Mr. Dr. J.C. Overvoorde te Leiden in 3 bladen (N . 15 van het Programma); voorts die van den Bourgondischen tijd, met de cartons o waarschijnlijk in 4 bladen (N . 7), die eveneens in bewerking en tegen den zomer zullen afgewerkt zijn door den heer Blok, die zich met de vervaardiging dezer kaart belast heeft. De Commissie, daartoe in staat gesteld door de hoog gewaardeerde hulp van het Departement van Koloniën, was Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXX zoo gelukkig voor de geschiedenis der koloniën en ontdekkingstochten de medewerking te verkrijgen van Dr. F.C. Wieder te Amsterdam, die zich reeds met de bewerking bezighoudt. Zij hoopt spoedig met den druk van het eerste blad dezer kaart te kunnen beginnen. De Commissie heeft maatregelen genomen om, ondanks alle bezwaren, zoowel die uit den oorlogstoestand voortspruiten als die welke noodzakelijkerwijze samenhangen met het regelen der medewerking van verschillende belangeloos arbeidende medewerkers, den geregelden gang der uitgave te verzekeren. Wat den toestand van het Centraal Bureau te Hattem betreft, zal de heer Hoefer, door werkzaamheden in verband met de interneering enz. belet de gegevens dienaangaande bijtijds te verzamelen, in het volgende jaarverslag mededeeling doen. Namens de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische kaarten van Nederland. P.J. BLOK, Voorzitter. A.A. BEEKMAN, Secretaris. Februari 1915. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXI Bijlage F. Verslag van de vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gehouden op Dinsdag 14 April 1914 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Volgens de presentielijst zijn aanwezig de volgende leden van het Genootschap: Mr. J.P. Fockema Andreae. Dr. W.A.F. Bannier. Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland. Dr. P.J. Blok. Mr. L.G.N. Bouricius. M. ten Bouwhuys. Mr. Dr. S. van Brakel. Dr. M. Bruijel. Dr. C.P. Burger jr. Dr. C.H.T. Bussemaker. Mr. A. le Cosquino de Bussy. W.J.J.C. Bijleveld. Mej. E. de Clercq. Dr. H.E. van Gelder. Mr. L.J.C. van Gorkom. Dr. I.H. Gosses. J.J. Graaf. Dr. K. Heeringa. Dr. A.H.L. Hensen. Jonkvr. A. baronesse van Hogendorp. A. Hoynck van Papendrecht. Dr. J. Huges. Dr. J. Huizinga. Dr. A. Hulshof. Dr. A.F.M. Huybers. Mej. J.T. Jelgersma. P.H. van der Kemp. Dr. G.W. Kernkamp. W.J. Kernkamp. J.C.J. Kleijntjens. F.S. Knipscheer. Mr. J. van Kuyk. Dr. L.W.A.M. Lasonder. Mr. A. Meerkamp van Embden. H.M. van der Mersch. Dr. A.J. van der Meulen. Dr. W. Meijer. Dr. M. Monasch. Dr. W.J.M. Mulder. Dr. H.P.N. Muller. Dr. J.W. Muller. Dr. Mr. S. Muller Fz. F.J. Nieuwenhuis. Mr. Dr. N.W. Posthumus. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Dr. F. Pijper. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXII Dr. E. Slijper. H. Snijders. J.F. van Someren. J.F.M. Sterck. Dr. H. Terpstra. Dr. J.S. Theissen. Mej. Dr. E. Timmer. J.W. des Tombe. F.L.S.F. baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen. J. Veersema. Dr. H.E.J.M. van der Velden. J.F.L. de Balbian Verster. Dr. J.A. Vollgraff. J.D. Wagner. P.H.M. Welker. Dr. J.A. Worp. Jhr. J.M. van Asch van Wijck. W. Wijnandts van Resandt. Dr. A. Zijp. De Voorzitter, Dr. Mr. S. Muller Fz., opent te ruim 11 uur de vergadering met de volgende toespraak: Dames en Heeren, leden van het Historisch Genootschap! Van harte heet ik U welkom op deze bijeenkomst, die de leden van ons Genootschap voor korten tijd weder eens samenbrengt en hun de gelegenheid geeft tot eene gewenschte wisseling van gedachten. Ter inleiding onzer vergadering wil ik u een kort overzicht geven van het voornaamste, dat in de jaren, sedert wij voor het laatst bijeenkwamen, geschied is, - eene samenvatting der laatste jaarverslagen, die het licht duidelijker zal doen vallen op de hoofdpunten. De werkzaamheden van uw bestuur en de uitgaven van ons Genootschap zijn haar gewonen gang gegaan. Als gewoonlijk hebben de leden drie deelen per jaar ontvangen, en de qualiteit van het afgeleverde is zeker niet minder geweest dan vroeger. Onder die werken staan geheel op den voorgrond de twee laatste deelen van de uitgaaf der brieven van Jan de Witt, die ons medelid Japikse, naar Fruins bewerking, die door hem voortreffelijk aangevuld is, in het licht heeft gegeven. Deze hoogst belangrijke uitgaaf is thans gelukkig voltooid; in nog twee deelen hoopt Dr. Japikse de brieven aan De Witt uit dezelfde periode te kunnen samenvatten. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXIII Daarmede zal dan de druk van Fruins schriftelijke nalatenschap geheel door ons bezorgd zijn. De uitgaaf der nagelaten geschriften van onzen betreurden eere-voorzitter is zeker eene der belangrijkste ondernemingen, die sedert jaren door ons zijn tot stand gebracht. Toch verheugen wij ons te kunnen mededeelen, dat het tot stand komen van een nòg gewichtiger werk thans zeker is: de uitgaaf van de vier ontbrekende deelen van de Correspondance de Marguerite de Parme. Die uitgaaf is, naar men weet, lange jaren geleden door Gachard begonnen; maar zij was nagenoeg geheel voorbereid door onzen Bakhuizen van den Brink, wiens afschriften uit de archieven van Brussel en Weenen, die ook voor de ontbrekende deelen het materiaal moeten vormen, onlangs zijn teruggevonden. Het drukken van dit materiaal, - eene groote, omvangrijke onderneming, wier succes thans verzekerd is, heeft vrij wat beslommeringen van ons gevergd. Het nut der uitgaaf stond dadelijk vast, en zij scheen voor ons ook geene belangrijke moeilijkheden meer te zullen leveren. Maar de druk dreigde zéér kostbaar te zijn, - veel te kostbaar voor onze beperkte middelen. Zéér gelukkig achten wij ons - en wij beschouwen het als eene posthume hulde aan de nagedachtenis van den grooten Bakhuizen van den Brink -, dat wij er in hebben mogen slagen, om op ons gemotiveerd verzoek zoowel van de Nederlandsche als van de Belgische regeering, die beiden bij het begin der uitgave betrokken waren, de door ons noodig geachte subsidies te verkrijgen. De bewerking der volumineuse verzameling brieven kan dus thans eerstdaags beginnen; in Dr. Theissen meenen wij een serieuse kracht gevonden te hebben, die volkomen berekend is, om het groote werk, dat hij met ingenomenheid aanvaardt, tot stand te brengen. Wel merkwaardig is het, dat de twee belangrijkste uitgaven, die wij in de laatste jaren ondernomen hebben en in de eerstvolgende ondernemen zullen, beiden afkomstig zijn van de historici - de grootste historici - der vorige generatie. Ook de andere publicaties, waarop ik uwe bijzondere aandacht vestigen wil, zijn ons alle nog ver- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXIV maakt door onze voorgangers; maar dezen zullen niet, zooals de zooeven genoemde, strekken tot verhooging van hunnen roem. Veeleer zullen zij de aandacht vestigen op de zwakke zijde hunner werkzaamheid: op de dikwijls onvoldoende verzorging hunner bronnen-uitgaven. Eene aanvulling van de uitgaaf der Hollandsche grafelijkheidsrekeningen uit het Henegouwsche huis is bij ons in bewerking: nog een dik deel, wellicht zelfs twee deelen, zullen gevuld worden met rekeningen, die ten onrechte uit deze belangrijke serie zijn weggelaten. Bovendien zijn wij bezig met de bewerking van naamregisters op de geheele serie, die bij een werk als dit niet mogen ontbreken. Deze eerste leemte wenschen wij aan te vullen; de andere, niet minder voelbare lacune, het ontbreken eener inleiding, zullen wij noode ter zijde moeten laten. - Ook op de aanvulling van een ander groot werk der vorige generatie is onze aandacht gericht: ik bedoel Van den Berghs Hollandsch oorkondenboek. Jaren geleden heeft de heer De Fremery reeds een lijvig supplement op het oorkondenboek in het licht gegeven; het is ons echter gebleken, dat de Belgische archieven nog stof kunnen leveren voor eene tweede, wellicht niet minder omvangrijke nalezing: deze nuttige ondernemiug wordt door ons overwogen. - Op de jaren geleden door ons Genootschap successivelijk bezorgde uitgaaf van de verschillende journalen van Constantijn Huygens den Zoon is door ons, reeds voor eenige jaren, een naamregister uitgegeven, dat bij dit werk onontbeerlijk heeten mag. Maar ons medelid Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama heeft kans gezien, om dezen index zéér belangrijk in gewicht te doen toenemen door tallooze aanvullingen uit andere bronnen, die hij beter dan iemand kent en die nu het supplement vrij wat omvangrijker zullen maken dan ons naamregister zelf was. Het geheele werk zal aldus eene waardevolle aanvulling leveren van de mededeelingen van Huygens zelf, - een arbeid eenigszins in den trant van Fruins aanteekeningen op het journaal van Droste, waarvoor wij ons medelid ten hoogste verplicht zijn. - Een laatste arbeid, waarop ik uwe aandacht wil vestigen, is onze uitgaaf van de beide oudste gedeelten van het welbekende St. Adalberts-boek Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXV van Egmond. Al het door ons thans op nieuw uitgegevene was reeds vroeger gedrukt, fragmentarisch en verspreid; eerst thans echter, nu alles volledig en in zijn verband herdrukt werd, is het mogelijk geweest, de wording en den samenhang der beide hoogst belangrijke stukken te begrijpen en in het licht te stellen. Ik neem de gelegenheid waar, om hierbij eene hinderlijke omissie te signaleeren, die mij groot leed doet: in de inleiding van de goederenlijst verzuimde ik de vroegere uitgaaf van het laatste gedeelte der goederenlijst door Pijnacker Hordijk te vermelden, - eene omissie, die mij te meer grieft, omdat zij het werk betreft van mijn hoogvereerden vriend. Nog meen ik u te mogen spreken van twee ondernemingen, - geene bronnen-uitgaven ditmaal, maar publicaties, door ons ondernomen om andere dergelijke uitgaven, die wij mogen te gemoet zien, voor te bereiden en te vergemakkelijken. Lange jaren geleden heb ik zelf in ons Genootschap uitgegeven eene lijst van de mij bekende handschriften onzer Noord-Nederlandsche kronieken. Het stuk heeft zijn nut gehad en tot verschillende nieuwe bronnen-publicaties aanleiding gegeven; toch was het een geheel onvoldoende arbeid. Zonder eenige medewerking was het destijds niet wel mogelijk, een werk als dit - schrede op een geheel nieuwen weg - goed te voltooien. Reeds dadelijk bij de uitgaaf zag ik dit in; maar dit scheen mij toch geen reden, om het stuk terug te houden. Toen echter in den loop der jaren de nieuwe gegevens, die ik vond, steeds toenamen, - toen kantteekeningen zonder tal mijn handexemplaar bijna onbruikbaar maakten, begreep ik, dat het thans tijd werd, om eene veel verbeterde, om eene definitieve nieuwe uitgaaf in het licht te zenden. Wij hebben ons medelid Hulshof bereid gevonden tot dezen nuttigen arbeid; het werk is reeds ver gevorderd en zal binnen een paar jaren het licht kunnen zien. - Een kleinere, maar niet minder nuttige arbeid zal reeds vroeger gereed zijn: de nieuwe eenigszins verbeterde herdruk van de door ons jaren geleden vastgestelde regels voor het uitgeven van middeleeuwsche teksten en van teksten uit den nieuweren tijd. Wij Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXVI zullen daaraan nu toevoegen eenige door ons vast te stellen regels voor de bewerking van indices op middeleeuwsche en nieuwere teksten. En wij hopen ook de door ons voor een paar jaren geformuleerde eischen voor de inleidingen onzer uitgaven te kunnen uitbreiden tot een kort programma van hetgeen wij van de bewerkers onzer uitgaven wèl verwachten en wat wij meenen niet van hen te moeten vergen. Het kleine bundeltje zal, naar wij vertrouwen, den arbeid onzer medewerkers veelszins vergemakkelijken; het zal meer eenheid brengen in onze werken en ook aan de bewerkers van andere uitgaven een nuttigen leiddraad kunnen geven. Gij ziet het, Dames en Heeren! er is voor ons nog altijd werk genoeg: de vrees, dat de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën op den duur te veel gras voor onze voeten zou wegmaaien, blijkt wel zéér bijzonder ongegrond te zijn geweest. Zij is het zelfs in die mate, dat ons laatste jaarverslag moest waarschuwen, dat groote zuinigheid, wellicht zelfs eene beperking onzer uitgaven noodig zou kunnen worden. De reden dezer bezorgdheid is niet alleen de kostbaarheid van de voorgenomen uitgaaf der Correspondance de Marguerite de Parme, maar vooral de voortdurende stijging der drukkersloonen. Onlangs hebben wij met de firma Kemink een nieuw contract moeten sluiten, met belangrijk verhoogd tarief. Door ernstig overleg en door verschillende bezuinigingen was de slag ditmaal nog te dragen. Toch verhaalde ik u reeds, dat wij twee regeeringssubsidies hebben moeten vragen, om de uitgaaf van Margaretha's correspondentie mogelijk te maken; ook voor het bezorgen eener andere bijzonder kostbare uitgaaf hebben wij bijdragen moeten veroveren van Teylers Genootschap en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Natuurlijk kan dit redmiddel echter slechts enkele malen dienen. Ook andere middelen hebben wij beproefd: door prijsverlaging onzer oude werken hopen wij ons debiet nog wat te vergrooten. Wanneer de noodzakelijkheid van drukprijsverhooging zich echter andermaal mocht voordoen, dan zullen wij ons kwalijk kunnen redden en denkelijk gedrongen zijn, over te gaan tot beperking onzer uitgaven. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXVII Dit zijn schaduwen op onzen weg; maar gelukkig zijn het de eenige: er zijn ook lichtpunten. Ons ledental neemt langzaam, maar voortdurend toe: sedert verleden jaar hebben wij zelfs het getal 500 overschreden. Dankbaar zijn wij voor de belangstelling, die ons in zoo ruime mate ten deel valt: ons laatste jaarverslag mocht vermelden, dat twee onzer leden, de heeren C.W. Bruinvis en Mr. N.P. van den Berg, ons gedurende niet minder dan zestig jaren trouw zijn gebleven! Ons leesgezelschap, hoewel gesteund door zijne verschillende filialen, heeft nog altijd niet genoeg leden om zijn onkosten geheel te dekken. Wij overwegen, of er middelen zijn, om dit bezwaar te overwinnen. Zoo gaan wij, al zijn wij niet blind voor enkele gevaren, met moed en met opgeheven hoofd onze toekomst te gemoet. De Voorzitter verleent daarop het woord aan den heer Prof. Dr. G.W. Kernkamp, die dan zijn aangekondigde voordracht houdt over: Christiaan 11 van Denemarken in zijne betrekkingen tot de Nederlanden. Van den inhoud dezer voordracht volgt hier een kort verslag: De romantische levensgeschiedenis van Christiaan II van Denemarken heeft in verschillende tijden de belangstelling van kunstenaars en historici gewekt, ook in Noord- en Zuid-Nederland. Drie Nederlandsche vrouwen spelen dan ook in dat leven een groote rol: Isabella, een jongere zuster van Karel V, die op 13-jarigen leeftijd aan Christiaan werd uitgehuwelijkt; Duveke, de minnares van den koning, en haar moeder Syberich, of, zooals zij meestal genoemd wordt, met den naam dien zij in het Noorden droeg: Sigbrit. Van deze drie is Sigbrit zeker een van de merkwaardigste: een vrouw uit de burgerklasse, die zooveel invloed op den koning kreeg, dat hij haar het geheele bestuur van het financieele wezen zijner rijken overliet en in de gewichtigste regeeringszaken haar raad in won. Maar ook om andere redenen trok de geschiedenis van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXVIII Christiaan II de aandacht van Nederlandsche historici. In zijn tijd begonnen de Nederlanders de Hanseaten te verdringen uit de vaart op de Oostzee; meer dan eenig ander volk hadden zij belang bij den afloop van den strijd, dien Zweden en Lubeck tegen Christiaan II aanbonden. Naar de Nederlanden nam Christiaan de wijk, toen zijn vijanden in eigen rijk en daarbuiten zich tegen hem vereenigden; hier bracht hij een groot deel zijner ballingschap door; van hieruit ondernam hij in 1531 de expeditie naar Noorwegen, waardoor hij op den troon van de drie Skandinavische rijken hersteld hoopte te worden, maar die uitliep op zijn verderf: door de verraderlijke handelwijze van Denen, Zweden en Lubeckers verloor hij de vrijheid en moest hij zijn laatste 27 levensjaren in gevangenschap doorbrengen. De Noord- en Zuid-Nederlandsche geschiedschrijvers, die zich met de lotgevallen van Christiaan II bezighielden, hebben, op een enkele uitzondering na, geen kennis kunnen nemen van het voortreffelijke, uitvoerige werk van C.F. Allen, den Deenschen historicus, die beter dan iemand vertrouwd was met de Skandinavische geschiedenis de van de eerste helft van de 16 eeuw. Sinds de verschijning van dat werk is bovendien door de Nederlandsche historici zoo goed als geen studie gemaakt van de de betrekkingen tusschen Nederland en de Skandinavische landen in de 16 eeuw; zoo is het er nog verre van af, dat de resultaten van het onderzoek van Allen en van de Skandinavische historici, die zich na hem met den tijd van Christiaan II bezig hielden, gemeengoed zijn geworden van de beoefenaars der geschiedenis van Nederland. Spreker acht het daarom niet overbodig, op die resultaten de aandacht te vestigen. Hij kan daaraan trouwens enkele nieuwe bizonderheden toevoegen, deels ontleend aan de in 1913 door dr. R. Häpke uitgegeven ‘Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte, Erster Band, 1531-1557’, deels aan de rekeningen van Pompeius Occo, een Amsterdamsch bankier, die de geldschieter was van Christiaan II. Deze rekeningen zullen door Spreker in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXIX schap worden uitgegeven; Allen heeft er echter reeds veel wetenswaardigs aan ontleend. Spreker behandelde daarna uitvoerig de reis van Christiaan II in de Nederlanden in 1521 en de posten uit de rekeningen van Pompeius Occo, die voor deze reis van belang zijn. Daaruit blijkt o.a., dat Christiaan II destijds afschriften liet nemen van de keurboeken van verschillende Nederlandsche steden, vermoedelijk ten behoeve van de nieuwe wetgeving, die hij bezig was in Denemarken in te voeren. Deze wetgeving wordt dikwijls aangevoerd als een bewijs van de democratische richting in de staatkunde van Christiaan II; naar de meening van Spreker is het woord democratie echter niet van pas. Christiaan II was een der absolute vorsten van zijn tijd, die hun eigen macht uitbreidden ten koste van die van adel en geestelijkheid, en daarbij steun zochten bij de gegoede burgerij, den koopmansstand. In zijn wetgeving komt zeker veel voor, dat getuigt van een juist inzicht in de belangen van handel en scheepvaart, ook van medelijden met het lot der hoorige boeren; ook bewijzen de bepalingen ten opzichte van het onderwijs, dat hij onder den invloed van het humanisme stond; maar het hoofddoel dezer wetgeving was toch een versterking van de koninklijke macht en het verkrijgen van steun van burgers en boeren in den strijd tegen de geprivilegieerde klassen. Christiaan II ondernam echter een taak, die te zwaar was voor iemand van zijn karakter: hij was niet bij machte het hoofd te bieden aan de vijandschap, die hij zelf had uitgelokt; op het beslissende oogenblik toonde hij zich een zwakkeling en nam de wijk uit zijn land, voordat hij zich tot het uiterste had verdedigd. Uit de nu volgende periode van Christiaans ballingschap behandelde Spreker nog uitvoerig, wat er thans bekend is geworden van de verdere lotgevallen van moeder Sigbrit, die er zooveel toe had bijgedragen om Christiaan II in Denemarken gehaat te maken. Ten slotte zette hij uiteen, hoe de Koning zich in de Nederlanden voorbereidde voor de expeditie van 1531, die hem in zijn rijk moest herstellen, en besloot met een korte schets van zijn ongelukkig levenseinde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXX Als de heer Kernkamp gesproken heeft, brengt de Voorzitter hem den warmen dank der vergadering over voor hetgeen hij medegedeeld heeft en verleent hij daarop het woord aan hen, die naar aanleiding van het gehoorde iets in het midden te brengen hebben. De heer Prof. Blok sluit zich bij de hulde en den dank van den Voorzitter aan. Hij heeft slechts één wensch, nl. dat Spreker van zijn voordracht een artikel make en het niet begrave in een verslag. Christiaan II, een dramatische en tragische figuur, is bij ons te weinig bekend. In het Noorden is groote belangstelling voor hem. Kort geleden vroeg een historicus uit Christiania aan den heer Blok inlichtingen over Sigbrit, van wie hij een biografie schreef. Mag voor die inlichtingen naar den heer Kernkamp verwezen worden? De heer Prof. Pijper uit insgelijks zijn waardeering en heeft ook een wensch. Misschien zal de heer Kernkamp licht kunnen verspreiden over Willem van Zwolle, fourier van Christiaan II, wiens martelaarschap wordt beschreven door Bugenhagen. De heer Sterck wenscht geen aanvulling te geven, maar een paar vragen te stellen. De bisschop van Drontheim, Walkendorf, is ook in Amsterdam bij Occo geweest; hij is naar Rome gegaan en daar gestorven, maar zijn inboedel is te Amsterdam verkocht. Weet de heer Kernkamp daar iets naders van? Is hem verder bekend een Amsterdamsche kroniek over de jaren 1477-1531, aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek, waarin over Christiaan II wordt gehandeld? De heer Kernkamp zal gaarne den heer His, den Noorschen historicus, inlichtingen geven. Bij de uitgave der rekeningen van Pompejus Occo in de Bijdragen en Mededeelingen zal hij nadere toelichtingen geven; wellicht schrijft hij ook een studie over Christiaan II. Den heer Pijper antwoordt Spreker, dat hij Willem van Zwolle uit akte-stukken van Allen wel kent als hoffourier, maar niet als martelaar. Den heer Sterck moet hij mededeelen, dat hem van den boedel van Walkendorf niet veel bekend is. De kroniek kent hij. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXXI De heer Prof. Bussemaker is van meening, dat de Sigbritte-Forschung niet zoo bijzonder door de mededeelingen van Häpke is bevorderd, en dat de heer Kernkamp, indien hij geen andere aanwijzingen heeft dan die van genoemden schrijver, zijn gewone voorzichtigheid wel wat heeft verzaakt. De Voorzitter ten slotte vindt het belangrijkst voor ons Nederlanders het bericht omtrent het afschrijven van stadsrechten. Is ooit het verband tusschen het Nederlandsche en het Deensche stadsrecht onderzocht? De heer Kernkamp is van meening, dat de heer Bussemaker een te ideale voorstelling heeft van Sprekers voorzichtigheid. Hij twijfelt er echter geen oogenblik aan, of met ‘la vieille femme’, die in de stukken bij Häpke genoemd wordt, is Sigbrit bedoeld. Met den Voorzitter is hij het eens, dat die quaestie der stadsrechten een belangrijke is. Alleen moet men niet te veel waarde hechten aan dat afschrijven dier stadsboeken. Wij weten niet het verband tusschen het tijdstip, waarop die afschriften gemaakt zijn, en Christiaans wetgeving. De Voorzitter schorst thans voor den tijd van een uur de vergadering, gedurende welken tijd het tweede ontbijt wordt gebruikt. Na heropening geeft de Voorzitter eerst gelegenheid aan den heer Dr. H.E. van Gelder, om een woord van aanbeveling te spreken van de vereeniging ‘Hofwijck’ en tot financieelen steun daarvan aan te sporen; vervolgens geeft hij het woord aan den heer Dr. I.H. Gosses tot het houden van diens aangekondigde voordracht over: Edelen en niet-edelen in het graafschap Holland gedurende de middeleeuwen. Hieronder volgt een uittreksel daarvan: Lang heeft, ten minste in de populaire geschiedschrijving, de voorstelling geheerscht, dat in het graafschap Holland oudtijds de bevolking hoofdzakelijk verdeeld geweest is in edelen en lijfeigenen. Deze laatsten zouden hun vrijheid verworven hebben, òf door op kruistocht te Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXXII gaan, òf door zich in de opkomende steden te vestigen, òf doordat liberaal gezinde graven, als Floris V, de boerenbevrijding ter hand namen. Sommige schrijvers met veel fantaisie, zooals Hofdijk, hebben deze voorstelling opgesierd en nog onjuister gemaakt dan zij reeds is. Een nuchter onderzoek der geschiedbronnen laat ons heel wat anders waarnemen; het oude beeld met zijn schilderachtigen opsmuk vervluchtigt dan. Volkomen zekerheid kan men evenwel ook zoo niet bereiken; trouwens het gansche probleem der oude standsverhoudingen onder de Germaansche stammen is nog verre van opgelost. Sedert Philipp Heck zijn onderzoekingen daarover in het licht gaf, heerschen onder de geleerden formeele ‘standentwisten’. In het graafschap Holland laten zich in den oudsten tijd, waaromtrent wij bruikbare de gegevens hebben, d.i. in de 13 eeuw, drie standen duidelijk onderkennen: edelen of welgeborenen, vrijen en onvrijen. Van den laatsten stand is de best waarneembare en stellig ook de talrijkste klasse die der dienstlieden. Een scherpe grens scheidde de welgeborenen eenerzijds van de vrijen en dienstlieden, samen de ‘huislieden’, andererzijds. Dienstlieden en vrijen, daaronder ook de poorters, waren bedeplichtig, ze betaalden de z.g. jaarbede, een vaste belasting; de welgeborenen waren hiervan de vrij. Dienstlieden en vrijen waren - de eersten tenminste sedert het midden der 13 eeuw - aan eenzelfde militieplicht onderworpen; voor hen bestond een gemeenschappelijke, in haar oorsprong zeker zeer oude, organisatie, naar welke een bepaald deel hunner in 's graven oorlogen moest dienen en waarnaar de onderhoudskosten der uitgeboden gewapenden verdeeld werden. De welgeborenen daarentegen waren alle persoonlijk tot ‘heervaart’ gehouden; voor hun onderhoud in den krijg zorgde geheel of gedeeltelijk de graaf. Dienstlieden en vrijen stonden, wat de rechtspraak betreft, onder het schoutengerecht; slechts wegens zware misdaden en in geval van hooger beroep verschenen zij voor den baljuw; de welgeborenen stonden te recht uitsluitend voor den baljuw. Op een dualisme dus, op de tegenstelling tusschen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXXIII welgeborenen en huislieden, berustte de regeeringsinrichting van het graafschap. Het was onderverdeeld in ‘ambachten’, d.z. tegelijk belasting-, militie- en rechtsdistricten, maar alleen voor de huislieden; de welgeborenen stonden hierbuiten. Niet door hun leefwijze echter onderscheidden zich de welgeborenen; het waren zeker grootendeels landlieden, boeren, evenals de anderen. Al vroeg echter begon zich in deze standen ontbinding te vertoonen. Een deel der welgeborenen en een deel der dienstlieden zijn begiftigd met leenen; beide scheidden zich af van hun oude standgenooten, ze smolten samen tot een nieuwe aristocratie. Behalve doordat zij leenmannen waren, waren zij gekenmerkt door ridderlijke levenswijze. Aan de behoefte der vorsten om te kunnen beschikken over beroepskrijgslieden, steeds bereid tot den wapendienst te paard, had deze nieuwe stand zeker grootendeels zijn ontstaan te danken: om ridderlijk te kunnen leven hadden ze hun leenen. Wel ontvingen niet alle den ridderslag, maar toch kan men ze het best samenvatten en werden ze samengevat onder den naam ‘ridderschap’. Over bleven uit den ouden adel een groot getal boersche welgeborenen, die zich op den duur met de vrijen en het restant der dienstlieden tot één Nährstand moesten de vereenigen. Toch hebben ze nog tot in de 16 eeuw, op enkele plaatsen zelfs tot de in de 17 eeuw, een deel hunner oude standsrechten weten te bewaren. Veel moeilijker dan in de verwording is het om een inzicht te krijgen in het ontstaan der oude standen. Deze eenvoudig te beschouwen als gelijk aan de drie standen, die ten tijde van Karel den Groote hier bestonden, is niet wel mogelijk. De welgeborenen zaten tusschen de groote massa der bevolking bijna als vreemdelingen, in Kennemerland waren ze er als 't ware tusschen gewrongen; ze waren hier gehaat, een geweldige opstand omstreeks 1270 was een poging om dit heterogene volkselement uit te werpen. In West-Friesland kwamen waarschijnlijk geen welgeborenen voor. Dit en ook nog andere waarnemingen geven den indruk, dat de welgeborenen inderdaad oorspronkelijk een vreemd volksdeel zijn, dat over de ingeboren, naar Friesch recht levende bevolking heen- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 LXXXIV geschoven is; welks druk op de onderlaag naar het Noorden toe door deze steeds moeilijker werd verdragen en dat zich over de West-Friezen niet heeft kunnen uitbreiden. Wanneer de Voorzitter den heer Gosses namens de vergadering hulde heeft gebracht voor zijn voordracht, opent hij het debat. Hieraan wordt deelgenomen door de heeren Bouricius, Huizinga, Pijper en J.W. Muller, die, allen waardeerende de heldere wijze, waarop de heer Gosses orde gebracht heeft in het moeilijke en ingewikkelde vraagstuk, dat hij heeft behandeld, détailpunten ter sprake brengen, inlichtingen vragen of paralellen aanwijzen, die door den Spreker worden toegelicht of beantwoord, beaamd of verworpen. De leden van het Genootschap hebben na afloop der vergadering in grooten getale een bezoek gebracht aan de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek, waar door de goede zorgen der heeren J.F. van Someren en Dr. A. Hulshof een belangwekkende tentoonstelling van fraaie handschriften en boekwerken en van fotografische reproducties was aangericht. Een door genoemde heeren samengestelde en rondgedeelde Wegwijzer door deze tentoonstelling, alsmede hunne mondelinge voorlichting hebben deze tentoonstelling tot een groot succes gemaakt. Des namiddags te half zes verzamelden zich een aantal leden aan een gemeenschappelijken maaltijd in den huize Okhuyzen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 1 Brieven over het beleg van 's-Hertogenbosch in het jaar 1629, Medegedeeld door Dr. J.S. van Veen. Het merkwaardige beleg van 's-Hertogenbosch heeft in vroegeren en lateren tijd tal van pennen in beweging gebracht. Achter het in 1873 door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant uitgegeven vierde stuk der ‘Verzameling van oorkonden betrekkelijk het beleg van 's-Hertogenbosch in den jare 1629’ komt eene lijst der gedrukte werken en stukken over dit beleg voor, die niet minder dan 99 nummers telt. 1) Het buitengewoon groote belang van de vermeestering van 's-Hertogenbosch en de omstandigheid, dat zij uit de pennen van twee ooggetuigen zijn gevloeid en bijzonderheden bevatten, die elders niet worden aangetroffen, zoodat zij eene aanvulling van de ‘Verzameling’ vormen, hebben mij doen besluiten de hierachter volgende brieven aan het bestuur van het Historisch Genootschap aan te bieden. De inhoud der door mij medegedeelde brieven, die berusten in de brievenverzameling van het Hof van 1) Zie hierover J.P. de Bordes, De verdediging van Nederland in 1629 (Utr. 1856). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 2 Gelderland (Rijksarchief te Arnhem), strekt zich uit over den geheelen duur van het beleg met eene gaping evenwel, omvattende den tijd tusschen het vertrek van H. van Essen omstreeks 30 Juli en het opvatten van de briefwisseling door A. de Bye, 1) die kort tevoren in het leger moet zijn aangekomen . Aangaande de personen der briefschrijvers zij het volgende medegedeeld: Henrick van Essen behoorde tot een adellijk Veluwsch geslacht en was een zoon van Henrick en Evermoet Voet. Zijn geboortejaar is niet bekend, maar men zal m.i. niet ver van de waarheid zijn, wanneer men dit zoekt omstreeks 1570. Na in 1604 te zijn toegelaten tot de Ridderschap van Veluwe werd hij in Mei 1607 benoemd tot ordinaris raad in het Hof van Gelderland. In 1616 volgde hij den overledenen Johannes Fontanus, den bekenden Arnhemschen predikant, op als curator der kwartierlijke school te Harderwijk en in 1618 nam hij als politiek gecommitteerde deel aan de Synode van Dordrecht, waar hij zich als eenen heftigen tegenstander der Remonstranten deed kennen. In 1619 behoorde hij tot de rechters van Oldenbarnevelt. Zijne raadheersplaats in het Hof verwisselde hij in Mei 1623 voor die van extraordinaris raad, welke verandering in October van hetzelfde jaar gevolgd werd door zijne aanstelling tot richter van Arnhem en Veluwezoom. Reeds vóór dien tijd, in 1622, was hij door Gelderland ter Generaliteit afgevaardigd. Als gedeputeerde te velde treffen wij hem reeds in den herfst van hetzelfde jaar aan. In Februari 1624, bij gelegenheid van den inval des vijands in de Veluwe, heeft hij zich als richter van Veluwezoom, naar het schijnt, aan eenig plichtverzuim schuldig gemaakt. Zoowel aan den Veluwschen drost als aan hem was last gegeven om den 2) IJsel tusschen Deventer en Zutphen te laten ‘yzen’ . De drost had naar behooren uitvoering hieraan gegeven, maar van 1) 2) o o Zie Verzam. van oork. III, N . 40 in verband met N . 44 en 53. de In de 16 eeuw noemde men dit ‘byten’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 3 1) Van Essen verhaalt zijn neef Alexander van der Capellen , die in het algemeen niet gunstig over hem oordeelt, dat dit ‘qualick geëxecuteert was in Veluwensoom door den richter Essen, dewelke selve sich absenteerende (uyt vreese van gevangen te worden, soo ick vermoede) daervan bevel gaf aan Philips van Vurstenbergh, een versumend en onbequaem persoon,’ waarvan het gevolg was, dat graaf Hendrik van den Berg bij Dieren de rivier kon oversteken. Naar aanleiding daarvan verscheen kort daarop een paskwil ‘Het Velousche alarm’, volgens Van der Capellen ‘sonderlinghe tegens Henrick van Essen, raetsheer, tot Deventer, nae 't schijnt, 2) gedruckt. Mijn opinie is, dat het Henrick van Eck gemaeckt heeft’ . Dit gebrek aan ijver schijnt hem overigens niet veel nadeel te hebben berokkend. Van der Capellen teekent althans in Maart 1624 aan: ‘Belangende H. van Essen, is dese twe verleden jaeren seer geluckigh geweest, mits hy, verlatende den staet van ordinaris raedt, extraordinaris is geworden, gedeputeerde ter Generaliteyt ende richter van Aernhem ende Veluwensoom ende nu gesonden is in ambassade na Vranckrijck, daerin de Hollanders dus lange geene Gelderschen hebben willen admitteeren.’ Bovendien werd hij ook meer dan eens gebruikt voor binnenlandsche zendingen, o.a. naar Friesland en Groningen ter beslechting van oneenigheden. Hij was gehuwd met Swane Lose en overleed 24 October 1641. Ten aanzien van Arnt de Bye zijn de bronnen minder overvloedig. Als zoon van Johan de Bye werd hij in 1600 te Zalt-Bommel geboren. Hij is meermalen burgemeester zijner vaderstad geweest en werd wegens het Nijmeegsche kwartier ter Generaliteit afgevaardigd. Hij heeft behoord tot hen, die van wege de Nederlandsche Republiek aan den vredehandel te Munster deelnamen, 1) 2) Gedenkschriften I, blz. 234. Ald., blz. 253. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 4 en moet daar door zijne kennis een persoon van invloed zijn geweest. In 1648 werd hij bij de verheffing der kwartierlijke school tot provinciale academie tot curator dier inrichting benoemd. Hij was gehuwd met Margaretha Bicker en overleed 25 September 1652. J.S.v.V. I. 1629-April 18/28. Miin Heeren! Ick weet voor ditmail niet anders toe advisiren als dat Syne Excell. deese nacht met het leegher logirt tot Malden en met Goodes hulpe morghen nacht 1) sal logiren tot Vellip. Dus cryghen wy advys, dat die vyandt eenich vorraidt heeft gehadt op Ravestein, doch es, Godt lof, ontdeckt. Tnacht sullen wy met twee compagniën pairden volghen op de Grave. Ick sal niet laten UEd. van tiidt tot tiidt naerder t'advisiren en Godt bidden, Miin Heeren, UEd. t'nemen in Syne hillige protectie. Uyt Nimmeghen, den 18/28 Aprilis 1629. UEd. dienstwillighe H. VAN ESSEN. Min Heeren Cantselar en Raden des vorstendoms Gelder en graifschap Zutphen. 1) Plan, opzet. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 5 II. 1629 - April 21 / Mei 1. Miin Heeren! Uyt Nimmeghen heb ick UEd. geschreeven d'gelegenheit van 't marchiren onses leeghers. Eergisteren logeerden het tot Vellip ende Reecken, gisteravondt en deese nacht tot Berlicom ende Rosmalen. Ick en die andere gecommitteerde van Hare Hoghmoghenden siin gisteren van d'Grave de Maes af tot hier gecomen. Deesen morghen hebben wy van die wallen af connen siin, hoe dat onse leegher voir die stadt van d'Bosch quam, als oock hoe dat sy uyt die stadt met het canon scooten seer feel ende sterck. Syne Excell. heeft quartier genoomen 1) tot Vucht, Siin Genade graif Ernst tot Hinten en graif Willem van Nassaw tot Orthen. Tot Enghelen siin deesen avondt en sullen oock morghen daer noch by comen acht compagniën, d'welcke gecommandirt sullen worden by d'heere van Hemert, die morghen vroich alhier van Bommel verwachtet wordet. Men heeft deesen dach dapper beginnen t'graven; wunsche, dat d'huisluiden uyt d'Betuwe en de Veluwe al hier waren om wacker t'helpen, en hope, dat wy se voer d'aincomste van deese tot Arnhem al sullen hier hebben. D'vyandt schiindt verrascht t'siin, alsoo hi last hadde gegeven, dat d'wyven en d'Hollantsche kinderen den tweeden Mey daer sollen uyttrecken, dat hun nu verbooden is. Dair was ghisteren en deesen dach groote alteratiën, soo wy verstaen uyt verscheiden persoonen, die noch deesen dach uyt de stadt comen; sy hebben gheen volck binnengecreeghen noch oock gheen avantageuse plaitsen besettet. Dair siin soo in d'stadt als scansen achthien compagniën t'voet en vier t'paerde, tsamen sterck tusschen de twee en dreduesent mannen. Van vivres siin sy genoich voer een jair versiin; sy hebben dairin tachtentich stucken gescuts, hebben deesen 1) Ernst Casimir van Nassau, Stadhouder van Friesland. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 6 dach viif malen doer 't logys van Siin Gen. graef Ernst gescooten, oock soo dat een pagie van d'slach van sich selvs viel en dat Siin Gen. sich een weinich moste retiriren. Het garnisoen bestait in Waalen en Duitschen, dairvan een goet deel gemiscontenteert is. 1) Uyt Creveceur, den eersten Mey 1629 . III. 1629 - 23 April / 3 Mei. Miin Heeren! Sedert d'myne van gisteren is hier niet gepasseert als dat d'vyandt buyten d'poerten seer begint toe arbeiden en syne batteriën in de stadt oock doet rysen ende verhooghen. D'onse siin vast doende om hunne quartiren t'sluiten; hope, dat sy deese verleeden nacht sullen geslooten siin en dat men van nu af sal beginnen t'arbeiden om de quartieren aeneen t'brenghen, 'twelck al vry wat inheeft soo ten respecte van d'groote distantie als van het voole waters, dat dair noch is, 'twelck doch seer begint t'vallen. Het opgecochte riis sal dair wel t'passe comen, dairvan wy viif samoureusen vast hebben doen afcomen. De huisluiden om t'graven worden met devotie verwachtet, alhoewel d'soldatesque dairtusschen niet leedich staet. Deese nacht hebben se sterck gescooten; gisteren waren wy tot Engelen, alwair alsnoch in absentie des heer van Hemertz capp. Tuil oover acht compagniën commandiret, edoch alsoo de voors. plaitse mede behoert onder 't quartier van graaf Willem, heeft Siin Gen. dair 2) mede gesach oover. Dus soo comen d'huisluiden uyt d'Betuwe, Tilerweerdt ende Veluwe hier. Godt d'Heere wil hunnen 1) 2) Daar het slot en het opschrift van alle brieven gelijk zijn, laat ik deze voortaan achterwege. Op dit oogenblik. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 7 arbeit seeghenen en oock, Miin Heeren, UEd. t'nemen in Syne protectie. Uyt Creveceur, den 3 Mey 1629. IV. 1629 - April 25 / Mei 5. Miin Heeren! Onse soldaten en d'huisluiden siin vast doende om d'quartieren meer en meer t'verstercken, selvs d'plaetsen, dair d'ruiterie achter d'quartieren legert, met een sterck retrenchement ende dipe grachte. Syne Excell. heeft tusschen Vucht ende Hinten noch een clein quartier doen afsteecken, onder beveel van d'heere 1) van Brederode . Men hoopt d'quartieren oock in een cort aeneen toe trecken, alsmede tusschen Vucht ende Enghelen, alhoewel met groote beswarnisse. Gisteren morghen heeft de vyandt tusschen Vucht en Engelen door gebracht vir oft viifhondert mannen; sommighe maecken 't getal cleiner, andere grooter; d'eene wil segghen, dat het volck de ...... is, andere, dat het officiren met recreuten siin, die dair buiten waren geslooten. Sy sciten nu en dan sterck, doch met weinich scaden. 2) De vyandt vergadert tusschen Roirmonde ende Venloo op Roovers heide, als oock in Brabandt tot Diest en Herentals. Daerentusschen siin wy dach en nacht beesich om ons t'begraven. Godt d'Heere wil dit belech seegenen. Uyt Crevecoeur, den 5 Mey 1629. Miin Heeren! Met d'eerste gelegenheit sal ick UEd. advertiren het succes van 't gheenen, daer dus tot acht uyren op den avont viif oft seshondert manne uyt het leegher op uytgaen om sich te verseeckeren van een avantageuse plaitse. Godt geve, dat het gelucke. 1) 2) Johan Wolfert van Brederode. De Reuversche heide. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 8 V. 1629 - April 29 / Mei 9. Miin Heeren! Het voornemen ofte ainslach, dair ick UEd. in myner laetste van advisirden, was, dat Syne Excell., om den pas d'vyandt af toe nemen, daerdoer hi het volck in d'stadt hadde gebracht, gelast heeft ain graef Willem om door den sargiant-majeur Wijnberghen tot Deuteren een fort t'doen legghen en in behoerlicke defensie t'brenghen, geliick gedaen is ter goeder uyren, alhoewel in een seer coude en stormachtighe nacht, als wanneer sy tot oover hunne cnyen doer 't water mosten marcheren, oock een soldaet van coude en ongemack doot bleef. Ick hebbe geseyt ter goeder uyren, alsoo juist op d'selve tiit tot Vlymen sevenhondert van des vyandtz volck waren met buspulver om in de stadt t'comen, dan vernemende, dat het gadt vernaghelt was, siin sy re infecta wedergekeert. Deesen morghen doet S.G. graef Willem tot Vlymen op een hoochte noch een fort legghen tot meerder verseeckeringhe van die pas tot Deuteren, 'twelck men verhoopt morghen in tamelicke defensie toe hebben. D'huisluiden doen seer goede dienst. D'Hollantsche bueren siin eergisteren voer een gedeelte gecomen en sal d'reste oock morghen hier siin. Het ware te wenschen, dat wy d'Scotten hier hadden om de sware en mennichvuldighe forten t'besetten. D'vyandt, tot noch op verscheiden quartiren vergadert, brenght nu siin gros byeen tot Diest, soodat hi in dri daghen by ons can siin. Syne Excell. ontbidet dairtegen 1) 2) den colonel Pinssen met siin volck oock hier. Smiltzinck is ghisteren ooverleeden. Uyt Crevecoeur, den 9 Mey 1629. 1) 2) Willem Pynssen van den Aa, gouverneur van Rees. Nicolaes Smeltzing, voorzitter van den krijgsraad. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 9 VI. 1629 - April 30 /Mei 10. Miin Heeren! D'gecommitteerden van Hare Hogh-Moghenden hebben dienstich gevonden sich t'verdelen, eenighe tot Crevecoeur t'laten, andere om by Syne Excell. in 't quartier tot Vucht t'siin, alwairtoe ick mede versocht bin. D'logysen, soo van Syne Excell. als het onse, siin onder 't canonscoeit van d'stadt en noch nairder van d'scanse tot Vucht, doch sciten nu weinich. Nu en dan compt dair een vervloogen cogel met weinich scade; oock draecht har gescut niet verre, soodat men presumirt, dat sy gebreck van pulver moeten hebben en oock dat het pulver, dat sy hebben, niet van het beste is. Oock wordt sterck geseit, dat Grobbendonck voer weinich tiidts tweehondert tonnen pulvers uyt den Bosch nair Breda heeft ghesonden. Het schiindt en bliickt oock uyt d'intercipieerde briven, dat sy gheen staet en hebben gemaeckt, dat men deese plaitse solde beleegheren, mair wel Wesel, Breda ofte Antwerpen. D'vyandt vergadert siin volck noch byeen. Men wil seggen, dat graef Henrick van den Berghe het commandement sal gedeferirt siin. Onse leegher is noch doende om sich t'begraven, avanciren seer niettegenstainde d'groote circumvallatie van viif uiren gains en het mennichvuldighe water, dair men moet door arbeiden, dairop dat Grobbendonck schiint d'onmogelickheit gefondirt t'hebben van d'plaitse t'connen besluiten, 'twelck wy doch verhoopen in corten tiit toe doen. Godt d'Heere wil het seeghenen. Uyt het quartier tot Vucht, den 10 Mey 1629. VII. 1629-Mei 8/18. Miin Heeren! Sedert myne laitste vinden wy gheen veranderinghe noch van die vyandt in die stadt noch Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 10 buiten die stadt. In die stadt is alles als voorens en worden oock tot noch toe in stilte gelaten. Nu en dan comen sy met een chalouppe uyt om voerlueden (en) pairden t'halen, hebben oock al eenighe becomen, doch siin eergisteren in 't quartier van d'heer van Brederoode wacker onthaelt. Van buiten vernemen wy noch gheene vergaderinghe als hier en dair van eenige regimenten, doch beginnen meenichte van carren en waghens toe pressen. Tot Breda maecken sy har magasiin. Siin Excell. heeft advys, dat graef Henrick van den Berghe tot Bruissel is en swaricheit maickt om toe marchiren sonder dri maenden solts, die hem belooft siin, echter noch al wat sal aenloopen, eer men dat byeencriicht. Van Soist ende Luinen becomen wy advysen, dat men dair noch gheen geruchten en hoert van eenich Keysersvolck. Dairentusschen is, Godt lof, onse geheele leeger geslooten en aeneengehecht, selvs een parthie van 380 roiden door 't water, dair op sommighe plaitsen viif voiten waters waren, oock eenighe van dri en twee voeten, op welcke wech oock een wackere tuin ende borstweeringhe is gemaickt, die tusschen beiden met sandt ende riis wordt aingevult, soodat men tegen een musquetscoot sal vry connen siin. Deese wech wordt nu verbreidt in 't water d'lanckte van een roide, dair het criichsvolck sal connen stain ende marcheren. Buiten deese wech is een grachte van twailf voiten breedt ende vir voeten diep en dairbuiten is het vol waters. Oock worden daer twee holten reduiten op gemaickt, van dewelcke men met cleine stuxkens d'geheele wal sal connen besciten. Deselve wordt mede vir voiten verhoocht, geliick doergaints alle d'wercken van 't leger verhoocht worden en nair proportie verswaart, welcke verhooginghe ende verswaringhe binnen vir ofte viif daghen, wil 't Godt, in perfectie sal siin. Men is oock doende om twee rivierkens, als die Dummel ende Aa, t'stoppen soo om ons d'landen op eenighe plaitsen 't drooghen en accessibel t'maicken en op andere 't water t'verhooghen en den vyandt aldair siin aencomste onbruickbar t'maicken, 'twelck mede in weinich daghen sal gedain siin, en alsdan sal men d'approches connen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 11 by die handt nemen generalick, geliick nu alreede in het quartier van graef Ernst (van) Nassau begost is, geliick oock die van den Bosch het effect van onse canon ende vuerwercken doen gevolen, die sy nu roepen dat in den lombardt versettet is. D'Heere Godt wil alles verder seeghenen. Uyt het leegher voor den Bosch, den 8/18 Mey 1629. VIII. 1629-Mei 14/24. Miin Heeren! Ick weet UEd. noch gheene groote veranderinghe sedert myne laitste toe te schryven als dat booven d'verswaringhe van d'wercken ende de verhoginghe van dien wy eergisteren buiten den Hollantschen diick van 380 roiden noch een niw retranchement hebben doen bestaden en dairenbuiten noch een groote en dipe grachte, als oock op die Boschsloot die wech dri voten doen verhooghen teghen 't water, die lanckte ongeveer van achthondert roiden. Het wassen van 't water gheeft ons eenighe incommoditeiten, echter sulcke, die wy met Goodes hulpe sullen ooverwinnen. Ghisteren is tusschen die wintmolens booven Engelen ende die stadt een hoit vol briven gevonden en een weinich van dair een doot en verdroncken man, onder d'welcke beneffents voole particulire oock eene was van d'Infante, eene van graef Henrick van den Berghe en eene van Octavio Visconti in dato van den 17 deeses, t'samen holdende ain den gouverneur Grobbendonck, vast van éénen inholdt, als dat men doende was om het leegher t'versamelen en dat men hun seeckerlick sol comen ontsetten; oock dat sy het dilaieeren niet qualick wilden duyden, alsoo dat dienden om 't ontset met meerder seeckerheit ende effect t'doen; dat sy oock ordre solden stellen om de somme van achtentwintichduisent croonen in de stadt oover t'maicken. D'eene brief seide mede, als dat d'marquis Spinola henwarts quam oover Italien en in 't laitste van Junio, immers half Julio sol hier siin. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 12 Dair was noch eene brief by van Vereicken, die in ciiffer was geschreeven, doch noch niet en is ontciiffert. Wy hebben alreede duisent vimmen riis hier en noch viifhondert vimmen doen opcoopen; sullen ontwyvelick noch al meer moeten hebben boven ontallick holt, dat wy hier hebben doen houwen, soodat wy siin, dat wy extraordinaris gheldt van doen hebben: d'provintiën sullen elx in 't syne in tiidts dairop moeten dencken. Uyt het leegher voor den Bosch, den 14/24 Mey 1629. Soo ainstondt seit ons Syne Excell., dat d'vyandt wel drihondert carren met alderleihande provisiën tot Breda met een convoi heeft doen brengen om siin legher hieromtrent voor thien oft veerthien daghen dairmede toe voeden. IX. 1629-Mei 20/30. Miin Heeren! Van d'gelegenheit van onse leegher weete ick niet meer t'schryven als voor deesen; alleene dat seedert die Aa ende Dommel gisteren en deesen dach beide gestopt siin, soo om het water t'ontrecken op eenighe plaitsen als op andere t'gheven. Die verhoginghen ende verswaringhen van die retranchementen en andere wercken siin genoich volmaickt; alle, immers die meeste scanssen en reduiten siin in hare perfectie. Eenighe, dair noch wat ain manqueert, sullen ofte connen in twee daghen volmaickt worden. Daerentusschen soo is men doende met d'approches ende nywe batteriën t'maicken in 't quartier van graef Ernst ende graef Willem, alwair men voer alsnoch niet verder can comen, doch ontwyvelick in een dach ofte twee verder sal connen, alsoo 't water nu seer beghint t'vallen. In 't quartier van Brederoode approcheert men d'Pettelair scansse. In dit quartier van Syne Excell. heeft men d'approches soo seere geavanceert, dat men nu sal moeten sapperen, d'Fransoisen alreede siinde tot ain ofte verby het hoorn- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 13 werck van de groote Vuchter scansse ende d'Engelschen op gelycke veerte nair d'cleine scansse hinain. Wy siin doende met een batterye toe stellen omtrent tweehondert passen van de groote scansse en siin d'Fransoisen nu gheen neghentich pas van d'scansse. Voer dri daghen deeden sy een sortie met ongeveer hondert mannen, doch deeden gheen scade als een man of twee, doch dach ende nacht soo sciten sy nu met musquetten en somtiits met canon, oock met weinich scade, soodat in alles gheen twailf soldaten gebleeven siin. Deese nacht is onse ruyterie uytghereden, toe weten van elcke compagnie viiftich pairden. Godt geve, dat sy met goede effect weedercomen. Van des vyandts optrecken hebben wy niet nairders; sullen buiten twyvel op een cort horen ofte siin, wairwarts hun dessein strecket. Uyt het leegher voer den Bosch, den 20/30 Mey 1629. X. 1629 Mei 24 / Juni 3. Miin Heeren! Seedert myne laitste is hier niet sonderlinghs gepasseert als 'tgheene d'heere van Meinerswyck, voer dri daghen van hier vertreckende, UEd. ontwyvelick sal gerapporteert hebben; alleen dat nair Siin Ed. vertreck men sterck doende is om d'approches t'bevorderen. Met het vallen van 't water soo sal men in d'quartiren van Hinthen ende Orthen d'approches op die stadt vervolghen. In 't quartier van d'heer Brederode tegen den Pettelair approcheert men seer, telckens sooveel het water compt toe vallen. Alhier in 't quartier van Syne Excell. soo op d'groote als cleine scansse doet men het meeste. D'Fransche hebben op d'groote seer geavanceert, ligghende al aen d'syde van d'selve. D'Engelsche, gainde nair d'cleine scansse, hadden ghisteren nacht wat desordres, doch hebben 't deese nacht verbeetert en gerepareert. Op beide quartiren sappirt Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 14 men nu, doch worden hier en dair dertich man ofte meer bygevoicht om t'meerder toe vorderen. Uyt d'scanssen hebben sy nu sedert twee daghen herwarts sterck beginnen t'sciten, treffen nu en dan wel een mensch. Onse batterye hier in 't Vuchter quartier heeft deesen dach beginnen te speelen op d'scanssen met ses halve canons. Verleeden als oock ghisterennacht hebben die in d'stadt sterck uyt haren 1) tooren gevuirt ; wat het beduidt, weten wy niet. Wy cryghen nu van allen canten advysen, als dat d'vyandt sich beghint t'weren en dat sy niet alleen tot Venloo, mair oock tot Arssen een brugghe beginnen t'legghen. Soo haist Syne Excell. verneempt, dat het op die Waal ofte Issel sol moghen ghelden, sal hy voeten pairdevolck derwarts seinden, doch UEd. sullen ontwyvelick hare spions uythebben en ons van alles in tiidts advisiren. Uyt het leegher voer den Bosch, den 3 Junii 1629. Deese nacht hebben d'Engelschen wel geavanceert. Dus cryghen wy van Brevoort advys, als dat de jonghe graef van Tilly met 18000 mannen marcheert. UEd. gelyve doch hunne contscappers uyt toe seinden, die trow en cloick siin en die selvs gaen daer sy siin, en niet van hooren segghen rapport doen, en alhier adverteren 'tgheene sy medebrenghen. Deesen 4 Junii. XI. 1629 Mei 29 / Juni 8. Miin Heeren!.............. Alhier is men vast alle nacht doende in d'approches: d'Fransche ende die van d'groote scansse siin nu in den anderen, t'weten in des vyants contrascerpen; d'Engelschen 1) Vuurteekens gegeven. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 15 siin oock verre geavanceert nair d'cleine scansse en maicken nu een nairder batterye, d'welcke veerdich siinde, men - wil 't Godt - in veerthien daghen hier al vry wat sal segghen. Dus compt een tromslagher uyt graef Ernsten quartier segghen, hoe dat Siin Gen. graef Ernst verleeden nacht een seecker hoochte met viifhondert mannen hadde geoccupeert, die de vyandt quam om in toe nemen, doch was gerepousseert, soodat de onse meister bleeven. Dus om elf uiren des nachts soo wordt dapper en continueelick met musquetten gescooten, apparentelick om onse arbeiders t'beletten. Uyt het leegher voer den Bosch, den 8 Junii 1629. XII. 1629-Juni 1/11. Miin Heeren! Wy en verneemen noch niet seeckerders van des vyandts dessein als voer deesen. Het laitste sullen UEd. uyt dit bygaende advys vernemen; dairentusschen soo verstercken wy onse leegher seer, soo met maicken van nywe grachten als verbreiden van die olde. Teghen d'stadt ende de scanssen soo avancirt men seer onse approches ende sappes, dairtoe ons deese groote droochte een merckelick avantage geeft, oock soo dat, dair men tegenwoerdich d'approches al door gemaickt heeft, voer veerthien daghen, jae minder tiidt noch twee, dri en op sommige plaitsen meer voiten waters waren; echter hebben hier en dair noch al eenighe waterbeletselen. In dit quartier van Syne Excell. siin d'Franschen, geassisteert uyt het regiment van Famai en van Dedem, soo seer geavanceert, dat sy den vyandt hebben doen quiteren het contrescarp van hun hoornwerck en deese nacht in des vyandts bedeckte wech sullen logiren, doch weeder dri ofte vir daghen beesich moeten siin met een niwe batterie, die men denckt t'stellen op d'poincte van hun hoornwerck. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 16 D'Engelsche, mede uyt de gardes geassisteert, avanciren seer op de cleine scansse, hebben deese verleeden nacht hunne nywe batterie veerdich en daerop gebracht twee halve canons, onder d'faveur van d'welcke sy d'selve cleine scansse seer sullen nairderen. D'heere van Brederode heeft een cleine reduite, siinde opgeworpen by d'vyandt tusschen d'Pettelar scansse en onse wercken, ingenomen. Graef Ernst van Nassau, het meeste water nu quiit siinde, avancirt seer nair d'stadt, oock soo dat men uyt onse uyterste wercken met een steen in d'stadtsgrachte aldair sol connen werpen; heeft oock een linie van communicatie nu al veerdich, door d'welcke S. Gen. graef Ernst en grave Willem den anderen connen secondiren. D'niwe Scotten siin gisteren in 't quartier van grave Ernst gecomen, een wackere ende goede trouppe. Eergisteren is de heere van Vitenwal, in d'approches sich wat blootgevende, door 't hooft gescooten, soodat hi nu buiten verstandt ende hoope van geneesinghe is. Uyt het leegher voor den Bosch, den 1/11 Junii 1629. XIII. 1629-Juni 3/13. Miin Heeren! Myne laitste is gheweest, hoe dat d'onse logirden op de contrescerp van 't hoornwerck van d'groote scansse en die nacht in d'bedeckte wech sollen logiren en op de poinct voort maicken een batterie. Seedert is men aldair, t'weten in de Fransche, seer geavancirt, loopen, in plaitse van het hoornwerck ain toe tasten, dair buiten om her. Aen d'een siidt hebben sy verleeden nacht vir roiden en ain d'andere ses roiden verder geloopen, soodat sy op een cort tot ain d'brugghe ende poorte van d'groote scansse sullen siin en alsoo beletten het verversschen van 't volck, 'twelck tot noch toe alle twailf uyren op- en afgetrocken is, en alsdan sullen sy moeten resolviren oft d'scansse t'verlaten ofte met weinich Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 17 volcks t'versiin, alsoo sy, die met voole volcks versiinde, afgesneden sullen weesen van d'stadt en peryckel loopen van 't verlos van soovoole volcks, die hun in d'stadt wel sollen t'passe comen teghens d'onse, die soo in 't quartier van graef Ernst en graef Willem als Brederode hun oock seer nair comen, en particulierlick teghen d'Engelsche, die soo nair nu siin by d'cleine scansse, dat sy deese nacht meinen t'logiren ain ende in een travers by d'vyandt opgeworpen en mair siinde dri roiden van het contrescerp van d'cleine scansse; doch is dair noch tusschen beiden wel anderhalf voit waters. D'batterye, dair ick in myne laitste van screef, is al gisteren veerdich geweest en sciten dairvan recht in 't hoornwerck van d'groote scansse en op de scansse selve, soodat sy dair qualick langhe sullen connen duyren. Men heeft alreede gesyen, dat d'officiren d'soldaten in d'scansse met gewelt van helbarden ende geweer hebben moeten indryven; oock sciten sy nu dairuyt noch oock uyt de cleyne scansse niet meer soo vool met canon als voor deesen, wairuyt wy gelooven wair toe siin 'tgheene den tweeden ooverlooper, die gisteren uyt d'stadt quam, ons seide, als dat die dri grootste stucken gheschuts eerst uyt d'groote scanse nair d'cleine scanse hadden gebracht en dairnair van dair in die stadt. Mede seyt hy, dat onse gescut als oock onse musquettiers groote scade doen en dat hun criichsvolck seer afgemattirt wordet door de verscheidene en yverighe approches van d'onsen. Verclairt oock, dat sy in d'groote scansse ende hoornwerck van dien verscheiden minen hebben, diewelcke doch gheen scade sullen doen, als wy, de verbygainde, geliick hierbooven geseit, recht nair d'poerte ainloopen en har van d'stadt separiren, wairmede men oock hunne afsnydingen in d'scansse sal elusoir connen maicken. Den gouverneur Grobbendonck, in 't begin van d'belegeringhe alle daghe dair siinde, heeft, seedert onse approches begost siin, noit weeder dair oft een voet buiten d'stadt gesettet. Uyt het leegher voor den Bosch, den 3/13 Junii 1629. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 18 XIV. 1629-Juni 5/15. Miin Heeren! Alsoo men ghisterennacht ain d'travers van de cleine scansse was gecomen, dair men achter meinde t'vinden anderhalf voit en twee voit waters, heeft men in plaitse van dien gevonden een grachte van achthien voten breedt en ses voeten diep, die men ghisteren heeft moeten bestaden, en alsoo men deese nacht dair sol arbeiden, is uyt d'scansse groot tegenweer ghedain; d'cappitein van de garde door siin luchter ooghe oft een weinichsken dairboven getroffen, comende by het oor wederom uyt, en noch ses andere doot en veerthien gequetst geworden, soodat die het vullen van dien hadden ainghenoomen, dair mosten uytscheiden; edoch deesen morghen en onder 't faveur van onse canon hebben sy wacker beginnen toe arbeiden en hebben 't nu, des morghents omtrent seven uyren, al meest gevult. Ghisteren hebben onse granaden beginnen t'speelen en is eene gevallen in d'groote scansse met een vreembde operatie, want met het vallen is dair een groote damp opgegain en sulcken gecraick gehoordt, alsoft dair hondert en meer musquetten losginghen; men sach doren en vensteren vlyghen; oock hoorde men een groot gecriit, soodat men presumeert, dat sy in het magasiin van pulver en granaden is gevallen oft in die corps de garde, dair hunne musquetten geladen 1) laghen . Eerghisteren is graef Henrick van den Berghe uyt Bruissel verreist; tot Tuirnhout vergadert hi siin leegher; tot Breda begint men t'backen, soodat wy hem nu haist by ons sullen hebben. Dair marcheren seven regimenten 1) Het dagboek van den schepen Robbert van Voorne deelt dienaangaande mede (Verz. van oork. betr. het beleg van 's-Hertogenbosch I, blz. 26): ‘Den 14 heeft den vyant eenen petard in de groote schanse geschoten in 't huys van capitain Berwouts, waerdoor het poeder tot ses tonnen is aengegaen met ennige granaeten, in 'tselve huys liggende, ende is 't huys vernielt, maer, Godt loff, niemandt ghequetst’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 19 1) Keiserschen en waren tot Deelbrugghe ende Buren in 't landt van Paterborn, die men meint, dat sych nair d'Rhiin op onse frontiren begheven. Syne Excell. schickt morghen oft oovermorghen colonel Varick met dri compagniën pairden tot Doisborch by provisie, met macht om eenighe compagniën t'moghen lichten en alsoo des vyandts surprinsen voor t'comen, en soo haist men sal hooren, dat sy op onse frontiren beghinnen ain t'comen, sal Syne Excell. een clein leegher van seven oft achtduysent man t'voit en tweeduisent pairden oock derwarts seinden onder een gequalificeert hooft. Dus voor 't einden van deese comen d'Engelschen met hoopen by ons, die gearbeidt 2) hadden in 't vullen van de scansse , rapportirende, dat sy d'gracht soo goet als gevult hadden en dat d'vyanden niettegenstainde onse canon en sciten van musquetten het riis dair hadden uytgehalt en d'onse den arbeidt verhindert, soodat dair met eenich ander expedient sal moeten worden versiin. Uyt het leegher voer den Bosch, den 5/15 Junii 1629. XV. 1629-Juni 6/16. Miin Heeren! Alsoo d'vyandt tot Diest en Herentals met siin volle macht vergadert om hier op het leegher t'comen en wy nu tot twee reisen advys becomen, het eene van Dorsten, dat d'Keisersche met neghen regimenten herwarts marcheeren, het andere van Rees, dat sy wel twintichduisent man sterck sollen siin, heeft Siin Excell. ten hoochsten noodich geordeelt een gros ofte clein leegher, als in miin voorgaende verhailt, byeen t'brenghen, fundament maickende, dat d'wartgelders byeen sollen 1) 2) Delbrück, Rgbzk. Minden. Waarschijnlijk verschrijving voor gracht. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 20 connen siin, om die in d'garnisonen t'legghen, dair men het olde volck weder soll uytlichten; dan alsoo men bevreest, dat d'voors. lichtinghe van wairtgelders soo haist niet sal gevordert siin als die noot wel sol comen t'vereysschen, hebben Syne Excell. en de gecommittirden alhier raidtsam geacht, dat men by provisie uyt Hollandt ses compagniën burghers wilde gereet holden, uyt Uytrecht twee ende uyt d'Veluwe twee, om deselve toe logiren in d'naiste plaitsen, dair men garnison uyt sol comen t'lichten teghens dat de patenten van Syne Excell. sollen aincomen, ten ware dat men met de waartgelders gereet ware, weshalven ick heb moeten ainnemen UEd. t'versoicken ordre t'willen stellen, dat uyt d'steeden van Veluwen twee vaindelen burghers sich gereet hielden om op de patente van Syne Excell. t'marchiren ter plaitsen dair sy geassigneert worden. Tot denselven einde gaen d'heeren van der Dussen en tresorier Goch nair den Haghe, welcke heere tresorier nu wel eenighe weecken dair mochte blyven. D'heeren Ploos en Eisingha sullen gelycke debvoiren doen in hare provintiën. Ick wil verhoopen, dat UEd. in deese extraordinarisse occasie niet sullen leedich stain om twee compagniën burgheren gereet t'holden teghen dat d'patenten van Syne Excell. sullen moghen aincomen, en my in aller iil advertiren van d'resolutie, die deselve hierop sullen geliven t'nemen, met ooverseindinghe van die namen der hopluiden, die dair sullen uyttrecken, immers van d'steeden, dair sy uyt sullen gaen, als oock d'gelegenheit van de compagniën waartghelders, stainde op d'repartitie van onse provintie, soo van 't getal van hunne soldaten en van hunne loopplaitsen, opdat Syne Excell., sulx wetende, dair ordre op mach stellen. Uyt het leegher voor den Bosch, den 6/16 Junii 1629. XVI. 1629-Juni 9/19. Miin Heeren! Syne Excell. heeft seeckere en ver- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 21 scheiden advysen, soo uyt het rapport van een lieutenant, die den vyandt heeft siin marcheren, als oock van elders, hoe dat graef Henrick van den Berghe eerghisteren omtrent den middach was gecomen met siin leegher tot Oudt Turnhouldt, hebbende siin logys genomen tot Coursedonck, sullende als ghisteren logiren tot Ravels en 1) deesen dach, geliick den roep ginck, tot Havel ende Gilsen; hadde by sich virenviiftich cornetten pairden, wair noch by solden comen twailf cornetten uyt Breda. Van het eigentlicke getal des voitvolcks was gheen seeckerheit: men wilde die begrooten op viifentwintichduisent man; echter wordt geordeelt, dat sy niet vool meer sullen siin als viifthien- of sesthienduisent mannen. Men seit, dat sy twee halve paien solden hebben ontfangen en als ghisteren oft van daghe noch soovool solden ontfangen; op welcke advysen Syne Excell. gesonden heeft tot bewaringhe van 2) d'Hemertsche ende Bommelerweerden viifentwintich compagniën t'voet en dri cornetten pairden, gecommandeert door graef Willem van Nassau. Onse approches in dit quartier, soo op d'groote als d'cleine scanssen, siin door seecker incident in vir oft viif daghen niet soo seer gespoidicht als sy wel vereischten, doch worden nu seer geavancirt, alsmede in 't quartier van graef Ernst van Nassau op die stadt. Dewyle ick deese schryve, becompt Syne Excell. advys, als dat d'vyandt gisteren in siin quartier stil is blyven ligghen, edoch een swair convoy binnen Breda had doen brenghen, meinende hoochgedachte Syne Excell. dat, als hy syne provisiën binnen Breda sal hebben, op ons alsdan rechtain sal comen marchiren. Uyt het leegher voor den Bosch, den 9/19 Junii 1629. 1) 2) o Bedoeld wordt Bavel, gelijk ook staat in N . 25 van het derde stuk der Verzameling van oorkonden betr. het beleg van 's-Hertogenbosch, blz. 41. Het zuidelijke deel der tegenwoordige gemeente Nederhemert. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 22 XVII. 1629-Juni 12/22. Miin Heeren! Van d'vyands marcheren hebben wy noch niet naiders als dat d'roep ginck, dat sy gisteren, als sy noch stillaghen, ghelt solden ontfangen en deesen dach voorttrecken. In onse approches beletten ons soo d'naderheit in hunne wercken als oock op eenighe plaitsen het water seer, dat gewassen is. Die gallerie oover d'grachte van 't hoornwerck van d'groote scansse was ghisteren veerdich; met d'andere oover d'grachte van 't contrescerp was men doende. D'myne, die men deesen nacht onder 1) d'wercken van de groote scansse wilde doen springhen, is niet wel geluckt . D'gallerie oover d'grachte van 't travers nair d'cleine scansse hebben sy met hunne granaden voor een deel gebroocken, doch wordt nu gerepareert. Uyt het leegher voor den Bosch, den 12/22 Junii 1629. XVII. 1629-Juni 14/24. Miin Heeren! Van de weinighe operatie van d'eerste myne op het groote fort heb ik UEd. geadviseert. Sedert heeft men die tweede myne op het cleine fort oock doen springhen, doch niet met sulcken succes als men wel hadde gehoopt, alsoo sy achteruyt sprongh, oock eenighe van d'onse bescadichde, onder anderen den lieutenantcolonel Astley, die doch buiten peryckel, Godt lof, is. 1) R. van Voorne deelt (a.w. blz. 29) dienaangaande mede: ‘Desen nacht hebben onse mineurs op de groote schanse tot Vucht ontdect in 't horenwerck een mine van den vyant ende den mineur van den vyant is in de mine dootgeschoten ende den vyant heeft eenen bombes in 't horenwerck geworpen, waerdoor haere mine ierst ende daernae de onse siin gesprongen, sonder dat wij daerdoor eenen mensche hebben verloren’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 23 Ghisteren heeft men die derde myne doen springhen, die gestelt was onder 't hoornwerck van 't groote fort, en deede seer goede operatie, doch men bevondt, dat sy achter die opgespronghen airde sich opnieus hadden geretrancheert, soodat die plaitse tusschen har ende ons bliivt ligghen. Dairentusschen soo is men doende om har met graven, oock met nywe batteryen, die men opnieus maickt, van dar t'dryven. Dairentusschen vart men oock voort met d'gallerye door har contrescerp op 't groote fort, geliick oock op het cleine fort seer yverich wordt gearbeit. Het schiint, dat sy nu wat met meerder ordre ende yver tegen ons arbeiden, geanimeert door har verhoopte ontset. Dus compt een van des vyants tambouren om gevanghens t'lossen; seit, dat sy ghisteren gemonstert siin en voorts hebben ghelt beginnen t'ontfangen, als elck een maindt solts, en dat sy deesen dach solden marcheren. Op den avont sullen wy ontwyvelick nairder advys hebben. Uyt het leegher voor den Bosch, den 14/24 Junii 1629. D'vyandt is deesen dach tot Hilverbeeck onder Tilborch, omtrent vir uiren gains van onse leegher. XVIII. 1629-Juni 16/26. Miin Heeren! Des vyandts leegher, dat tot Hilverbeeck ende Goirlee eerghisteren hadde geleeghen, is ghisteren tot op het Loon in Sandt ende Spranghen gemarcheert. Onse approches, die een tiidt lanck vermits verscheiden incidenten wat gehapert hebben, vorderen nu seer, soowel op d'groote als d'cleine scansse. Men is nu doende om in 't quartier van graef Ernst een gallerie t'doen maicken uyt siin uyterste wercken tot in die stadtmuiren, doch alsoo sy wel drihondert roiden lanck sal vallen, wil se noch al vry tiidt nemen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 24 Gisteren is in d'approche op d'cleine scansse Om Kees dootgescooten. Uyt het leegher voor den Bosch, den 16/26 Junii 1629. XIX. 1629 Juni 23 / Juli 3. Miin Heeren! Sedert dat die vyandt verby Vlymen op Helvoort en Haren met siin leegher is gecomen, heeft hi tot noch toe stilgeleeghen sonder die t'doen hutten, doch eerghisteren, alsoo viiftich waghens, met sesentwintich ruiters geconvoieert, uyt waren om riis t'halen, heeft hi advys gecreeghen, alsoft met een groot convoy uyt waren; dairop hi met het meeste deel van siin ruiterie en een deel voitvolcks tot onder onse retrenchementen quam ende creech drie ruiters en alle d'waghens. Graef Henrick was dair selvs by. Syne Excell. is tot noch toe alle nachten met het meeste van onse leegher in d'wapenen gheweest. Onse approches waren wel vorderende soo op d'eene als d'andere scansse, doch deese nacht hebben sy uyt d'stadt, dair sy nu stercker als voor deesen uyt sciten, viif gebinten van d'gallerye, die wy haist oover die Dommel hadden, in stucken gescooten, dair men nu mede doende is om t'repariren. Eergisteren werden d'grave van Hanou in siin arm gequetst, als hi in d'gallerie was, doch is, Godt lof, buiten peryckel. 1) Gisteravont is d'colonel Fama dwars door siin liif gescooten. Dus soo compt men my segghen, dat hi t'nacht gestorven is. Wy verstain van goede handt, dat in d'stadt ook al verscheiden officiren dootgescooten siin. Uyt het leegher voor den Bosch, den Junii 23 / Julii 3 1629. 1) Willem de Levin, heer van Fama. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 25 XX. 1629 Juni 24 / Juli 4. Miin Heeren! Alhoewel tot noch toe niet schriifweerdich hierin is, echter om t'depescheren van vir booden eenen, die tegenwoordich hier siin, heb ick hierby wel willen ooverseinden deese liiste van het voitvolck van d'vyandt, wairby hy heeft achtensestich cornetten pairden. Van het regiment van Borneville cryghen wy vool ooverloopers, doch willen weinich hier in dienst blyven. Van het Duitsche regiment van Barbançon, dat uyt die Palts compt, comender noch meer oover, die alle oft meest dienst neemen. Die vyandt vertoont sich nu en dan met een groot deel van siin leegher, doch heeft in acht dagen tiidts, die hy hier is, noch niet getentirt. Scermutselen tusschen d'ruiterie vallender wel, doch met weinich beidersiits scade. Deese nacht heeft hi sich met siin geheele leegher oft meeste van dien laten siin omtrent d'Heidescansse, d'wech op nair d'Hollantsche diick, is oock tusschen d'ruiterie gescarmutselt; echter is sonder yet t'versoicken weeder afgetrocken. Siin Excell. is noch alle nachten met het meeste van 't legher in d'wapenen. Uyt het leegher voor den Bosch, den 4 Julii / 24 Junii 1629. XXI. 1629 Juni 24 / Juli 4. Extract uyt 't scryvens van den heere Essen, uyt 't leger voor den Bosch van den 4 Julii. Naedat de vyant acht dagen tot Helvoort ende Haren ongehut ende onbegraven hadde gelegen, sonder iets te Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 26 willen attenteeren als nu ende dan sich vertoont, oock eenige schermutzelen gehouden, soo is hy desen nacht op versceiden oorden op onse leger gevallen: op twe plaetsen, als 't Heidenfort ende Vlimen, sich alleene vertoont, maer tussen het quartier van graef Ernst ende Brederode heeft hy het gemeint, ende alhoewel 't voetvolck van achteren van de ruterye tot den hals toe in 't water wierde gedwongen om een scantze, datmael by de Scotten bewaert, te forceeren, hebben sy sich doch re infecta moeten retireeren, achterlatende veele, die verdroncken waeren ende dootgeslagen. Op dit onse quartier tot Vucht, daer siin principael dessein was, quam hy oock aen, marcheerende over een smalen diick, daer niet meer als een of uyterlyck twe de front kosten gaen; doch siinde op een halve musquetschoot by onse retrenchement, weeck hy van sich selfs af, niettegenstaende het eene van de minst gefortificeerde plaetsen was, hebbende maer één retrenchement ende twe buytengrachten, doch binnen stonden 14 compagniën te voet ende 8 te peerde. Haere meyninghe, soo men verstaet, was, als sy het retrenchement souden gepasseert siin, door hondert soldaten met scuppen den dam van den Dommel te doen doorsteken ende, dewyle men met het water sal besigh siin, d'andre op die scantze de Petteler te doen brengen, alsoo siin dessein, volgents de geïntercipieerde brieven, meer is met hoope om volck in te brengen als om te ontsetten. Daer siin in alles van haer vry wat dooden gebleven: sy hebben den ritmr. Verreiken verlooren 1) ende wy Manne. In 't velt is veel bloets gevonden . 1) Dit gedeelte van eenen brief van Van Essen is door mij overgenomen uit het eerste deel der ‘Gedenkschriften van Jhr. Alexander van der Capellen (Utrecht, 1777), blz. 513. Of wij hier te doen hebben met een schrijven aan het Hof, waarvan het origineel is verloren geraakt, dan wel met eenen particulieren brief aan Van der Capellen, is niet uit te maken, maar met het o oog op N . XXII is het laatste waarschijnlijk. Men zie bovendien over de gebeurtenissen voor Den Bosch het genoemde werk op blzz. 502, 9, 16, 18 vg., 31 vgg., 40, 43 vgg. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 27 XXII. 1629 Juni 24 / Juli 4. Miin Heeren! Nairdat d'brief, die ick deese morghen heb gedepescheert en voollicht nair oft met deese UEd. sal worden geleevert, soo verstain wy van seer goede handt, alsdat die vyandt verleeden nacht niet alleen op eenen, mair oock op meerdere plaitsen van 't leegher heeft geattentiret. Duc de Borneville heeft met d'regimenten van Barbançon, Chimay, Mansveldt en siin eigen, t'samen sterck omtrent virduisent mannen, by sich hebbende seven cornet pairden, willen ainvallen op een scansse, met Scotten datmail besettet, tusschen het quartier van graef Ernst ende Brederoode; waren oock tot ain d'uyterste grachte en werden door d'ruiterie gedwongen voort toe gaen, doch siin soo van d'onse verwellecomt, dat dair voole verdroncken en noch meer dootgescooten siin. Graef Henrick was met het meeste gros veerdich om op dit quartier van Syne Excell., wairop eigentlick har dessein was, t'comen en had d'rechte plaitse gevonden, alsoo dair mair twee slooten ofte grachten waren en één retranchement, weesende van d'minste gefortificeerde van dit quartier, doch hadden een smallen diick tot advenue, dair mair een oft uyterlick twee in front costen marcheren, latende het huis Oldt Herler op d'rechter handt, met die intentie dat, soo sy dair waren oover comen, geliick voollicht had connen gesciden, soo sy, halfwech op den diick siinde en gheen oft qualick een half musquetscoot van onse retranchement, die scrick niet en hadden gecreegen en van sich selvs waren gekeert, 'twelck Syne Excell. wunschten dat sy niet hadden gedain, alsoo acht compagniën pairden en veerthien t'voit op haren dienst pasten. Hare intentie was, dat sy hondert mannen met scuppen voorts nair den dam, dair die Dommel toegedampt is, solden schicken om die door toe steecken en also aldair ons t'abusiren, opdat dies t'beeter hunnen wech op d'Pettelar solden connen winnen en alsoo doorcomen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 28 Op d'andere siidt van 't quartier van Syne Excell., op d'scansse 't Heidenfort, had sich oock een trouppe laten siin, als oock omtrent Vlymen, doch niet geattentirt. Onse gescut heeft vool quaets ghedain en neffents andere officiren, dairvan d'lichamen gevonden siin, den ridtmeister Vereicken die panne van 't hooft afgescooten. Het getal van die dooden can men niet weeten, alleen dat hier ende dair in 't veldt, in d'bosschen en struicken veel bloets wordt gevonden. Dair siin oock twee buiren gevanghen, die aingenoomen hadden hun door toe leeveren en tot dien einde d'passen wel t'besichtighen. Men had hun twee riixdalders op d'handt gegeven en belooft tweeduisent riixdalders, en nair rapport gaf men hun mar dri riixdalders. Oock heeft men een geintercipieerde brief van graef Henrick, ain Grobbedonck geschreeven, hem advisirende de wercken ongelooflick t'vinden, soodat hem onmoghelick was t'ontsetten, dan dat hy sol arbeiden om volck dairin t'werpen, 'twelck Godt nimmermeer gunne. Uyt het leegher voor den Bosch, den 24 Junii / 4 Julii 1629. XXIII. 1629 Juni 28 / Juli 8. Miin Heeren! Des vyandts leegher heeft seedert siin laitste ainval, dairvan ick UEd. voor deesen heb geschreeven, stil geleeghen, totdat hy eerghisteren met sesoft seventduisent mannen t'voith en veertich cornet ruyteren optrock, d'myne maickende, oft hi op Boxtel wilde, doch keerde en nam d'wech op Vlymen, vertoonde sich oock aldair, dan alsoo den dach ainquam, is hi sonder yet toe tentiren trugghe in siin quartier gegain. Deese nacht hebben sy uyt d'groote scansse een furieuse uytval ghedain met twee trouppen, elx van viifftich mannen, d'eene op d'rechter siidt van onse wercken nair d'heide henain, d'andere op d'lochter siidt, doch die ain d'rechter siidt hebben niet vool ghedain, oock mair viif Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 29 oft ses dooden gelaten, dan d'andere spronghen van booven van onse gallerye, wel twailf voten hoochte, en namen onse cleine corps de garde in en hielden die wel een halve uyre in, totdat sy met geweldt dairuyt gejaicht werden, en alsoo sy gheen andere sortie en hadden als d'voors. hoochte van de gallerie, dair sy waren afgespronghen, hebben sy elf dooden laten ligghen, twee gequetste en twe gevanghens, onder d'welcke een vaindrich is. Onder die doode - nair dat men can ordeelen - siin twee officiren gevonden en dit behalven die doode en gequetste van d'gheene, die dairbuiten stonden om hun t'secondiren, soodat men meint, dat sy in alles verlooren hebben omtrent veertich mannen, die sy ontwyvelick missen sullen ten respecte het gebreck, dat sy van dien hebben. 1) Van d'onse siin twee dootgebleeven, daironder de vaindrich van Alart, en twintich gequetsten. Si hadden oock onse gallerie tweemal in brandt gesteecken, doch werden telckens gebluscht. Uyt het leegher voor den Bosch, den 28 Junii / 8 Juli 1629. XXIV. 1629-Juli 7/17. Miin Heeren! Gisteren op den nairmiddach tot viif uyren soo heeft des vyandts leegher beghinnen t'opbreecken en deesen morghen hebben sy voort alle tenten en pavillonen beginnen op toe nemen, stellende haren cours op Erpen en Vechelen, wairby compt, dat Mulert ons schriivt, dat het volck uyt het Ooverquartier sich begost t'reppen, soodat men meint, dat sy het op d'Mase gemunt hebben, behalven dat d'opgenomene briven, die 1) R. van Voorne (a.w. blz. 36) spreekt van 200. Daarentegen stemt hij ten aanzien van de verliezen der belegerden met Van Essen overeen: ‘Van de onse isser veertich soo doodt als gequetst.’ Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 30 eenen Brempt ain graef Henrick hadde geschreeven, melden, dat hunne scuiten ende waghens teghen den sesten of sesthienden deeses veerdich solden siin. Syne Excell. heeft d'plaitsen van d'selve, als Grave, Ravestein ende Gennip, met volck en andere behoiften doen voorsiin, oock alreede ordre gegeven, dat die trouppen van graef Willem, die in d'Hemertsche en Bommelerweerden hebben geleeghen, op Heedel comen om van dair voorts nair die Betuwe t'marcheeren, by soo verre d'vyandt het oogh op d'Waal mochte hebben, en sal d'heere van Haultain, met siin volck uyt Flandren gecomen, d'Hemertsche weerdt weeder bewaren. Oock is men doende om een prooper leegher toe formiren tot defensie van d'Issel en d'plaitsen dairomtrent geleeghen teghen d'Keisersche. Dairentusschen siin onse approches soo gevordert, dat wy tegenwoordich d'galleriën oover d'grachten van beide d'forten hebben en van nu ain af onder d'bolwercken van d'selve beginnen t'mineeren. Godt d'Heere wil het vorder seeghenen en des vyandts ainslaghen stoiten, dairom ick Hem van herten bidde. Uyt het leegher voor den Bosch, den 7/17 Julii 1629. XXV. 1629-Juli 8/18. Miin Heeren! Deesen morghen, een half uyre nair d'sonnenopganck, heeft d'vyandt een myne onder 't groote fort doen springhen, alsoo sy merckten, dat wy oock doende waren om een mine t'doen maicken; wairop, alsoo stilte volchden, heeft 1) d'heere van Didem , die d'wacht aldair deese nacht commandirden, viif soldaten nair booven gesonden, die, alsoo sy nimantz in 't fort en saghen, hare cameraden wenckten, die oock datelick volchden en des vyandts volck in disordre saghen retiriren, achterlatende 1) Otto van Gent, heer van Oyen en Dieden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 31 1) voole corceletten, andere wapenen, provisie van bier, oock wat wiins ende iis . Ick come dus selvs uyt d'scansse, bevondt, dat die weeder hadden afgesneeden, soodat sy se noch wel thien oft veerthien daghen hadden connen disputeren. Dair waren d'verleeden nacht noch vir compagniën in geweest, geliick my een jonck soldat seide, die noch slapende in d'scansse werden gevonden. Het is een extraordinaris sterck fort, oock stercker als Grolle. Onder hare myne siin neghen oft thien van d'onse bestortet, doch mair eene dootgebleeven. Oock heeft Syne Excell. gisteren een brief, by graef Henrick van den Berghe ain Grobbedonck geschreeven, geïntercipieert by eenen schelm, die briven van gheene importantie, oock by graef Henrick ain Grobbendonck geschreeven, telckens Syne Excell. ooverbrachte en, onder dat praetext credyt winnende, meinden in de stadt t'comen, dan is misluckt. Hy was van den 6/16 deeses; schriivt, dat hi vermits onse ongelooflicke werken d'stadt niet en coste ontsetten met het volck, dat hi by sich hadde; dat hi dairom optrock nair Wesel om sich met d'Keysersche t'voghen en ons forciren t'comen tot een bataille en dat dairmede, by soo verre hi d'victorie creech, die stadt ontsettet was, soo hi, Grobbedonck, die soo langh sol connen mainteniren. Uyt het leegher voor den Bosch, den 8/18 Julii 1629. XXVI. 1629-Juli 9/19. Miin Heeren! Deesen morghen tot vir uyren heeft d'vyandt in het cleine fort, nairdat sy t'vooren twee oft 1) R. van Voorne (a.w. blz. 38) geeft de volgende voorstelling: ‘Ons volck heeft het voorste deel (der groote schantse) doen springen, waernae den vyant, met mennichten opcomende, hebben met groot verlies daerinne gebleven, ende de onse hebben hen vertrocken met goede ordre ende alleenlyck twee mannen verloren hebbende’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 32 dri valsche alarmen hadden gegeven, een mine doen springhen sonder eenige scade; en alsoo dairop colonel Hardwood soldaten henop sondt om t'besichtighen, was het fort leedich, wairop voort nairdat het rontsom gevisiteert was, men dair viiftich man in heeft doin logiren, soodat men, Godt lof, van beide d'forten, die extraordinaris sterck waren soo van het water als van wercken, nu meister is. Godt d'Heere, hoop ick, sal d'rest oock seghenen, warom ick Hem van herten bidden. Uyt het leegher voor den Bosch, den 9/19 Julii 1629. Post datum. In t'schryven soo compt den ingenieur ons segghen, dat een niew opgeworpen reduite ofte travers tusschen het cleine fort ende d'stadt by d'vyandt 1) verlaten en by d'Engelsche ingenoomen is. Dit lach oover t'water nair d'stadt ain . XXVII. 1629-Augustus 6. 2) Miin Heeren! Ick hebbe verleden Saterdach Uw. Ed. en W. overgeschreven wat hier was gepasseert ende hoe by de Fransoysen des vyants tenaille wel was ingenomen, maer dat sy 'tselve wederom hadden moeten verlaten. Het is geweest een puyre disordre van de volontaires, die, in de plaetse van logement te nemen, haer engagerende om den vyant uyt ziin werck met eenen slach te verdryven 3) oorsaecke hebben gegeven, dat de plaetse niet heeft connen behouden worden . Zedert is men doende geweest met de sappe ende om wederom 1) 2) 3) Omstreeks dezen tijd heeft Van Essen het leger verlaten om zijnen post te 's-Gravenhage weder in te nemen. Eenigen tijd lang werd het Geldersche Hof niet op de hoogte gehouden van de voorvallen om 's-Hertogenbosch: eerst in de eerste helft van Augustus zette A. de Bye deze taak voort. Dezen brief heb ik niet kunnen vinden. Zie het uitvoerige verhaal van R. van Voorne (a.w. blz. 44). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 33 een nyeuwe mine onder den vyant te brengen, beneffens dat men buyten de biesbruggen noch een houte brugge over de grachte van 't vurs. tenaille heeft geslagen, ende gisteren avont waeren de onse gaen logeren in den wal van den vyant, dan verleden nacht is by denselven met booren onse nyeuwe mine geattrapeert, waermede de mineurs terugge siin gekeert, tegenwoordich staende de compagnie van de wacht in bataille, verwachtende, dat den vyant sich sal blootgeven ende yet by de handt nemen. Op de andere plaetsen, daer geapprocheert wordt, verneempt men tegenwoordich ende verwacht men dagelicks overmits 't vallende water betere commoditeyt om 1) vort te gaen ende volgens de verclaringe van den ingenieur van der Voort sal nu de galerye tegens het hoornwerck voor de Hintemer poorte haer perfectie moeten hebben, waerdoor geschapen, dat die van 't garnisoen, van de stadt gedistraheert op verscheyde plaetsen, in hare defensie tegens de onse sullen verslappen. De Fransoysen verlangen seer, dat sy de faute, die haere natie in den lesten aenval heeft gehadt, mogen repareren, uyt vreese dat de Engelsche, die haer beurte van wercken morgen sal siin, haer nyet beschamen mogen; waermede eyndigende bidde den Almogende, Miin Heeren, Uw. Ed. ende W. te nemen in Zyne protectie. Uw Ed. ende W. dienstwillige A. DE BYE. In 't leger voor den Bosch, 6 August 1629, 's morgens te viiff uyren. XXVIII. 1629-Augustus 22. Miin Heeren! Den schouwdach van de dycken van Boemelreweert heeft gecauseert, dat ick eenige dagen van hier hebbe moeten absent siin. Daerentusschen be- 1) Matthijs van Voort. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 34 vinde ick, dat dese belegeringe seer is gevordert ende dat alsnu tusschen de stadt ende onse wercken niet meer in de wege is als de grachte, wordende de halve mane, die voor de Vuchter poorte is gelegen, voorbygelopen ende alles geprepareert omme de galerye te beginnen, alhoewel men daermede noch niet vort en gaet, overmits den capitaine de Campagne, die uyt de stadt is overgecomen, neffens meer anderen oordelen, dat men, deflecterende van de bolwercken, wat meer nederwaerts langs de grachte nae den Petelaer behoort te gaen omme de galerye tegens sekere plaetse genaemt de Bleycken, alwaer de stadt 't swackste is, te leggen ende so met eenen de Petelaers schanse van de stadt aff te snyden. Op gisteren siin twee soldaten van de compagnie van d'heer Grobbendonck met verscheyde bryeven, so van hem als de clergie, aen d'Infante geattrappeert, houdende in substantie 'tselve, dat den capitaine de Campagne hadde geopenbaert, te weten dat daerbinnen was manquement van verscheyde behouften, die men nootsakelick moste hebben; dat, byaldien de stadt datelick niet en worde gesecoureert, dat sy alle mosten vergaen; dat geduyrende den tiit van ses off meer weecken, zedert dat sy van den toorn teyckenen hebben gegeven, geene bryeven of bootschappen daerbinnen waeren gecomen, zulcks dat zy t'eenemael waeren ignorant van 'tgeene tot haere ontsettinge mochte worden gepooght ofte voorgenomen, behalven dat sy nu ende dan uyt den mondt van de gevangens quamen te verstaen. De capitaine de Campagne vought onder andere in specie daerby, dat daer gans geene provisie van plancken is nochte eenigh middel tot opmaeckinge van batterye ende 'tgeene dagelicks meer mach occurreren, ende dat de stadt van binnen niet is afgesneden nochte eenige onbekende wercken aldaer gemackt, daermede de onsen, in den walle gecomen siinde, souden mogen worden opgehouden; besluytende, dat men in seer corten tiit ende eer als men gist, daervan mester sal connen wesen. Ick hebbe my geinformeert van de galerye van 't hoornwerck voor de Hintemer poorte ende come te verstaen, dat onaengesien de meynichvuldige verclaringe Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 35 ende toesegginge van de ingenieurs ter contrarie daer noch aen gebreecken vyer gebinten. In 't leger voor den Bossche, 22 Aug. 1629. XXIX. 1629-September 3. Miin Heeren! Uw. Ed. en W. recommanderen my by haere missive van den 22 Aug., ouden stiils, te willen besorgen, dat in cas van overgaen van dese stadt van wegen de provincie van Gelderlant in geen accoort en werde bewillight dan daerinne het exercitie van de waere Gereformeerde religie alleen wordt getolereert, met interdictie van alle andere, geliick zulcks breeder in deselve missive wordt uytgevuert. Die van 't Synode van Zuythollant hebben eenige dagen geleden tot gelycken eynde by de gecommitteerde alhier alsmede by Siin Exc. geinsisteert ende connen Uw. Ed. en W. wel vertrouwen, dat ick my in desen conform derselver intentie geerne sal gedragen. Een partye van de ruyterye met eenige musquetiers siin van desen morgen wederom ingecomen, hebbende tot Eyndthoven verdreven eenige keurlingen ende andere van des vyants soldaten, die het platte lant daerontrent met opbot van provisie van vivres als anders begonden te belasten ende vermoedentlick yetwes tot vordeel van dese stadt souden hebben getenteert. Ontrent tweehondert daervan worden hier gevangen gebracht ende sestich, die op het casteel waeren gebleven, siin met haer wapen en bagagie daeruyt getrocken. De mineurs siin desen nacht overgegaen ende hebben haer werck in des stadts wal aengevangen, alhoewel twee daervan siin geschoten ende dat sy van achteren van de halve mane voor de Vuchter poorte worden gesien; alwaer over de grachte de biesbrugge is geleyt ende de mine oock begonnen omme de avantage van 't schieten den vyant met de veroveringe van de halve mane te benemen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 36 Voor de Hintemer poorte is de biesbrugge oock over de grachte van de halve mane gebracht ende een sapperinge gemackt, die over deselve halve mane commandeert. In 't leger voor den Bossche, 3 Septembris 1629. XXX. 1629-September 10. 1) Miin Heeren! Verleden nacht ontrent elff uyren heeft den major Wits door ordre van Siin Exc. met een capiteyn van den vyant, die in de halve mane voor de Vuchter poorte de wacht hadde, gesproocken, ondersoeckende, hoe de gemoederen aen die zyde mochten siin gestelt, met verhael, dat de soldatesca van de stadt sich geduyrende dese belegeringe ten vollen van haer devoir hadde gequeten ende dat 't aenstaende perykel haer behoorde te doen dencken op goede conditiën, waertoe Siin Exc. als een debonnaire prince ende courageus veldtheer t'eenemael was genegen; dan in de plaetse van daerop een gevoughlick antwoort te verlenen heeft des vyants capiteyn siin criischvolck, onaengesien den gemackten treves, datelick belast te schieten ende de conferentie afgebroocken. Siin Exc. heeft daerop de mine, die onder de halve mane gereet was gemackt, doen spelen ende de soldaten, daer een partye gecommandeert volck onder was, met vyerroers versien, den wal van de halve mane doen opclimmen, die den vyant hebben gevonden in een goede contenantie omme de plaetse te disputeren, doch also de onse te hardt aendrongen, is vooreerst het punckt ende daernae oock de traverse binnen de halve mane by haer verlaten ende met eenen doen springen twee minen, waerdoor de onse meer voordeels als schade is aengedaen, ende also den 1) Jacob Wytz, sergeant-majoor-generaal en na den dood van Nicolaes Smeltsing ep 8 Mei 1629 voorzitter van den Krijgsraad. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 37 vyant veroorsaeckt de halve mane de onsen gans te laten ende sich op de vlucht te begeven. Na de veroveringe is datelick ordre gegeven twee cortegardes, yder tot tweehondert man, in de halve mane te maecken, waertoe de traverse, die den vyant daerinne hadde, geslicht is. De galerye is tegenwoordich becleet met hondert min een gebinten ende can van dage volmackt siin. De tweede galerye heeft 33 gebinten, ende is de mine, die op 't eynde van dese galerye door (des) stadts muyr was aengevangen te maecken, by den vyant ontdeckt, ziinde niet te min wat ter syde wederom een gat door de muyre gemackt om een andere mine binnen lancks deselve muyre te beginnen ende met den slach omverre te doen vallen, nu den vyant allesins belet, dat men die diep onder den wal niet en can brengen; off indien zulcks misluckt, sal den wech tot de stadt met 't canon moeten worden geopent. Die troupes van den oversten Ferens siin in 't quartier van Siin Gen. graeff Ernst aengecomen tot merckelick sublevement van de compagniën, die van outs daer siin geweest ende nu door sieckten seer siin geswackt. In 't leger voor den Bossche, 10 Septembris 1629. XXXI. 1629-September 11. Miin Heeren! Van de morgen, naedat de mine te nacht in den wal van de stadt heeft gesprongen ende een aensienlicke bresse gemackt, is den vyant gecomen om zyne doden, die met de mine waeren onder de aerde geraeckt, te soucken ende also ter spraecke met de onse te comen, verclarende, indien van deser syde sekerheyt soude worden gegeven voor de geestelickheyt ende de burgerye van de stadt, dat van haere syde twee capiteynen souden worden uytgesonden, waertegens men wederom van buyten twee capiteynen soude kunnen senden omme de conditiën van de stadt over te geven te beraemen. Zulcks by Siin Exc. gerapporteert siinde, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 38 heeft men haer versekert, dat (men) met de geestelickheyt ende de burgerye van de stadt in de redelickheyt soude handelen; waerop by haer twee capiteynen siin gedeputeert ende monsr. Buchin neffens een ander Frans capiteyn by Siin Exc. haer toegesonden. Voor den Bossche, 11 Septembris 1629. XXXII. 1) 1629-September 5 . Edele, erentveste, wyse, voorsienige ende discrete, besondere goede vrunde! Also d'almachtige Godt belieft heeft te segenen die belegeronge ende veroveringe van 's Hartogenbosch ende nu by den yrsten intret hoognodich will wesen, dat by provisie eenige ordre gestellet werde op de bedienonge van de kercke ende wat dien angaet, ende dat eenige gedeputeerden van 't Synodo van Gelderlandt ende van Hollandt, als wesende naestgelegene provinciën, voornemens siin sich aldaer te laeten vinden, opdat mit meerder stichtonge gelettet moge werden op die bedienonge van Godts woordt tot bevorderonge van de Gemeente, so ist, dat wy goetgevonden hebben die gedeputeerden van 't Synodo van Gelderlant, toonderen deses, aen U.E. t'addresseren om ten fine voors. nae gelegentheyt aldaer geëmployeertt te werden. U.E. hiermede, Edele etc., in Godes bewaronge bevelende. ten Geschreven t'Arnhem, den 5 Septembris 1629. U.E. dienstwillige CANTZLER etc. Aen de Gecommittierde van Gelderlandt, tegenwoordich in 't leger voor den Bosch siinde. (Brieven uit en aan het Hof, Rijksarchief in Gelderland.) 1) Volgens den ouden stijl, 15 volgens den nieuwen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 39 De dooplijst van Leenaert Bouwens, Medegedeeld door K. Vos. De Doopsgezinde oudste Leenaert Bouwens, die in 1551 door Menno gewijd werd en in 1582 stierf, heeft in zijn diensttijd groote zwerftochten gemaakt om het evangelie te verkondigen en doop en avondmaal te bedienen. Van zijn doopsbedieningen heeft hij een lijst aangelegd, waarin hij plaats en aantal doopelingen opteekende. Deze lijst is oudtijds herhaaldelijk gecopiëerd. Blaupot ten Cate heeft indertijd een afschrift verkregen van de copie, die in 1629 behoorde aan Jacob Arents te Appingadam, en heeft dit afschrift ten grondslag gelegd aan zijn berekeningen over de 1) de verspreiding der Doopsgezinden in ons land tijdens de 16 eeuw . Dit afschrift, vervaardigd door J.D. Hesselink, is door mij zorgvuldig vergeleken met een copie, 2) in 1714 op het eiland Ameland vervaardigd . Deze laatste is veel nauwkeuriger en uitvoeriger, zoodat ongetwijfeld de Amelandsche copie de voorkeur verdient. Zoo geeft 't afschrift-Hesselink herhaaldelijk een verkorting. Als bijvoorbeeld de copie-Ameland geeft: Bolsward 4, Bolsward 8, geeft 't af- 1) 2) Gesch. d. Doopsg. in Friesland (1839) blz. 87. Het afschrift-Hesselink en de copie-Ameland berusten beide in het archief der Doopsgezinde de gemeente te Amsterdam (Inventaris Archief, deel II, 2 Lubbert J. Kreemer uit 1754 kon ik niet terugvinden. o o a stuk, n . 9 en n . 9 ). Een copie door Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 40 schrift: Bolsward 12. Ook zijn af en toe namen overgeslagen. Daarbij geeft de copie voortdurend optellingen onder aan de bladzijden met een plaatsregister met voor iedere plaats het geheele getal doopelingen. Deze beide tellingen per bladzijde en per plaats kloppen precies op elkaar. Derhalve wordt hier de copie-Ameland afgedrukt. Daarbij worden enkele verschillende lezingen uit 't afschrift-Hesselink, als die mij voorkomen de juiste te zijn, opgegeven. Beide lijsten hebben een verdeeling: 1551, 1557, 1563, 1568. Daar echter in 't eerste gedeelte Wismar voorkomt, waar Leenaert in 1554 heeft vertoefd, hebben wij dus een opgave over vijf tijdvakken. Hiervan zijn de cijfers tot aan 1568 de belangrijkste, omdat dit doopelingen betreft tijdens de vervolging gewonnen en omdat kan worden aangenomen, dat de daarin voorkomende cijfers voor plaatsen uit Friesland, Groningen en Oostfriesland weinig minder dan het totaal aantal doopelingen in die gewesten zullen zijn. Want terwijl in Holland en België voornamelijk andere oudsten hebben gearbeid, schijnen deze drie provincies vrijwel uitsluitend door Leenaert te zijn bewerkt. Vandaar dat de getallen in 't Noorden die voor de overige streken verre overtreffen. De cijfers na 1568 zijn in mindere mate belangrijk, omdat zij niet alleen een tijdruimte van 14 jaren omvatten, waarin de broederschap zich zeer sterk heeft uitgebreid, maar ook alleen betrekking hebben op de gemeenten, die zich bij de Vriesche fractie hadden aangesloten. In de gemeenten, die tot de Vlaamsche partij behoorden, die Leenaert gebannen had, heeft hij natuurlijk niet meer den doop bediend. Daarbij beschikten de Vriezen in dit tijdvak over minstens zes andere bekwame oudsten, die vermoedelijk allen óók hun doopelingen zullen hebben gehad. Het hierachter gedrukte document is daarom zoo hoogst belangrijk, omdat er van geen enkelen anderen prediker uit den hervormingstijd eenige aanteekening omtrent het resultaat van zijn werkzaamheid in ons vaderland bekend geworden is. Ook de mededeelingen van gevangen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 41 Doopsgezinden omtrent hun doopers geven betrekkelijk weinig licht. Wel blijkt uit die bekentenissen, dat verschillende andere predikers hebben gedoopt, maar dit betreft slechts een klein aantal personen, voornamelijk in Holland en België. Daartegenover geeft Leenaerts dooplijst ons de gelegenheid om den groei der Doopersche beweging in tal van plaatsen na te gaan. Aan de hand van zijn reeks namen en cijfers is van een groot aantal Doopsgezinde gemeenten de aanvangsgeschiedenis op te maken door bijeenvoeging der bezoeken, die aan bepaalde plaatsen zijn gebracht. Er kan worden aangenomen, dat op plaatsen, waar Leenaert herhaaldelijk kwam, een geestverwante kring of gemeente is geweest. Ook geven deze cijfers, vooral voor het Noorden van ons land, materiaal ter beoordeeling van de beteekenis en de kracht der geloofsvervolging. Wie de plaatsen op een kaart nagaat komt daarbij tot een verrassende opmerking. Zij zijn in Friesland en Groningen, vrijwel allen, in een bepaald gedeelte, nl. aan den zeekant, te vinden. Het doet vermoeden, dat Leenaert met een schip rondreisde. 1) Leenaert werd in 1515 te Sommelsdijk geboren. Vóórdat hij zich bij de Doopersche beweging aansloot is hij ‘rethorijcker’ geweest. Hij is beschuldigd te hebben meegedaan aan de Munstersche troebelen. Is dit zoo, dan heeft hij in zijn jeugd de beste verontschuldiging. Maar er zijn verschillende Leenaerts geweest, zoodat hierbij te denken valt aan naamsverwarring. Reeds vóór zijn wijding heeft hij een rol gespeeld, want hij nam deel aan 't Lubecker convent in 1546. Vermoedelijk in Mei 1551 werd hij gewijd. Hij werd ‘bisschop’ te Emden, maar had zijn woonplaats in 't naburige 't Falder. De tijdstippen 1557, 1563 en 1568 wijzen op onderbreking van zijn dienstwerk. Het eerste valt samen met de twisten over den ban (1555-57). In 1556 werd de twist te Emden zeer fel, zoodat wij moeten denken aan 1) Het volgende vindt men uitvoeriger in mijn Menno Simons (Brill, Leiden 1914), blz. 128 en vlg. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 42 een oponthoud in 1556. Het tweede tijdschip 1563 beteekent: de wederopneming van zijn dienst. Vermoedelijk had hij reeds in 1561 met zijn doopen opgehouden, omdat hij omstreeks dit jaar door sommigen bij de gemeente aangeklaagd was, alhoewel niet geschorst. In 1565 werd hij echter door Dirk Philips wegens het feit, dat hij voor zijn geestelijke diensten vijftig daalders had aangenomen en omdat hij van een goed glas wijn hield, uit zijn ambt gezet. De vijf tijdvakken loopen dus van Mei 1551-1554, 1554-1556, 1557-1561, 1563-1565, 1568-1582. Zijn vriend Jan Jacobs, oudste der Vriezen, dichtte op hem: .... d'uytvaart klachtig, Als men schreven, twee en tachtig, Doen hij smertig, had goedhertig, een en dertig Jaar dat God verlient, dient Duysent partig, ende die getient, Mede wartig, met Christo verient. D.i.: Hij is in 1582 begraven, na een diensttijd van 31 jaar, waarin hij tienduizend met Christus door den doop had vereenigd. De Amelandsche copie werd in 1855 door Dr. K.S. Gorter ontdekt. Een gemeentelid had het boekje met andere boeken op een boelgoed gekocht. Het boekje bevat 72 bladzijden, 14½ bij 9½ cM., waarvan 5 blank zijn. Blz. 1 bevat: ‘Wouter Jacobs hoort dit boeck toe geschreven den 19 Augustus.’ Met potlood staat erbij: 1714. Blz. 3 geeft een paar versjes met denzelfden naam en datum. Blz. 5 en vlg.: ‘Een geestelijck liet gemaakt door Cornelis Hiddes aen Foppe Ones.’ Blz. 14 bevat den titel van de copie, blz. 15-58 de dooplijst, blz. 59 de optelling der bladzijden, blz. 60-65 het plaatsregister met optelling, blz. 67-72 een copie der oudsten van 1535 tot 1702. Uit deze opgave van oudsten, waarbij telkens vermeld staan, welke bij een scheuring afvielen, blijkt, dat de copie afkomstig is uit de zeer strenge Vriesche fractie der zgn. Jan Jacobsgezinden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 43 Zooals uit de aanteekeningen zal blijken, heeft het afschrift-Hesselink somtijds een 1) betere lezing voor een plaatsnaam , doch vaak ook een minder goede lezing, bijv. voor Kimswert geeft het geregeld: bemsaet. Daarbij komt, dat dit afschrift eindigt: ‘In alles volgens mijn optelling van Leenaert Bouwens gedoopt somma 10982’, maar Hesselink telde er slechts 10206 en schrijft: ‘Er schijnt dus in het boekje, waaruit ik dit afgeschreven heb een abuis te bestaan, gelijk ook folij 20 § 23 bij optelling niet conform zijn met het facit, 't geen er onder staat’. Toch is de mogelijkheid niet de uitgesloten, dat de copie-Ameland in de 4 periode de cijfers telkens een plaatsnaam te hoog heeft staan en dat dus aan de gecombineerde cijfers in Hesselinks afschrift een copie, die voor deze periode nauwkeuriger was, ten grondslag ligt. Daarom heb ik in de alfabetische naamlijst tusschen [] de cyfers gezet, die de afwijking in 't afschrift-Hesselink veroorzaakt heeft. De Amelandsche copie geeft op blz. 59 de telling van haar bladzijden: ‘somma van persoonen 10251 die Leenert Bouwes heeft bedient’. Volgens mijn telling zijn het 10252. Hesselink telde in zijn afschrift 10206. De copie door hem gecopiëerd spreekt echter van 10982. Dit is zóóveel meer, dat aan vertelling haast niet te denken valt. Eer ben ik geneigd aan te nemen, dat de oorspronkelijke dooplijst nog één of twee bladzijden méér heeft bevat. Verdeeld over de vijf tijdvakken zijn de totaalcijfers: 1551-1554 869 1554-1556 693 1557-1561 808 1563-1565 4499 1568-1582 3509. 2) Menno Simons stierf in 1561. Derhalve heeft Leenaert 1) 2) In het terechtbrengen van namen hielpen mij Mr. J.L. Berns te Leeuwarden en Ds. C. Leendertz te Middelstum. Zie de aanteekening op blz. 50. Trekken wij voor Gent af 126, dan wordt dit 682. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 44 Bouwens tot aan den dood van Menno ongeveer 2244 door den doop bij de gemeente gevoegd. Verminderen wij het totaalcijfer met 126 voor Gent, dan wordt het totaal: 10125. Hiervan zijn in den tijd der vervolging gedoopt: 6614. Daar is in ons land geen enkel Calvinist of Luthersch of Doopersch prediker geweest, die zoo rijke vrucht mocht plukken van zijn arbeid. Een oogst om van jaloersch te zijn. K.V. Copia Van alle Doopelingen Die bij onse oude leeraer Leenert Bouwes: Door den doop der gemeente sijn toe ge eijgent be gonnen Int Jaar nert Chrijstij 1551 In de maant meij 1557, 1563 en 1568-1714. Copia Leen Bouwes Doopsbedijenijngh geschreven den 17 april: Anno 1714. voor Eemden bedyent 2 tot Weerdum 3 In de Rijp 1 op folderen 2 In de ese 1 toe nes 1 op folderen 2 op folderen 1 3 1) tot lier ter sijve 2 op folderen 2 tot groeningen 3 tot grijpskerck 2 tot northorm 2 tot grijpskerck 1 op lutkegast 1 tot dockum 3 Dockum 4 2) † op nilant 1 tot Santweer 1 ten dam 3 tot Inselens 1 ten dam 1 3) 1) 2) † 3) Leer. Eijwe (O.-fr.). beteekent nieuwe bladzijde. Bij Leeuwarden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 op folderen 2 In de ese 1 te hinte 1 op folderen 2 tot Harlingen 1 tot doen gium 3 tot fraenker 4 tot schaert 1 tot bolswaart 1 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 45 tot bolswaart 1 bij Santwert 3 bij santwert 2 In der Ils 5 by ferwert 4 tot Worckum 2 Worckum 10 Worckum 1 tot Molkwarrum 7 tot Molkwarrum 8 Stavoren 6 Stavoren 8 Stavoren 1 Molkwarrum 7 te Elahuijsen 4 te Elahuijsen 4 tot balck 5 Slooten 3 † 1 1) Slooten slooten 2 slooten 1 te Elahuijsen 4 tot leeuwaarden 4 tot steens 1 leeuwaarden [4] 1 leeuwaarden 1 tot Dockum 1 Dockum 4 Dockum 1 Dockum 3 Dockum [1] 2 tot Grijps kerck 1 te bonstersijl 3 2) 1) † 2) Hesselink: Santfeert. beteekent nieuwe bladzijde. Cijfers tusschen [] bij Hesselink. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 te bonstersijl 5 voor Eemden 1 tot Wester eijnde 3 op folderen 2 tot grotenhuisen 2 tot groeningen 6 tot groeningen 1 tot goens 2 tot Norden 2 voor eemden 1 † 3 op folderen [2] ten dam 3 In den dam 1 tot eiselens 1 tot eisenga 2 tot groeningen 1 Dockum [9] 2 Dockum 6 Dockum 2 Dockum 1 Dockum 2 op driesijl 5 te leeuwaarden 2 leeuwaarden 1 leeuwaarden 3 tot Wierdum 9 te Rauwert 4 te Harlingen 4 tot tziom 10 tot Harlingen 1 Harlingen 5 Harlingen 5 bij Harlingen 2 In grote broek 6 In boecke spel 3 3) † 3) beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Niezijl (Gron.). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 In boecke spel 1 † 1 in boecke spel † beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 46 tot Hoorn 2 te Harlingen 6 toe balck 19 toe balck 5 tot Ipcolsga 10 toe Elahuijsen 4 tot slooten 4 Slooten 1 toe balck 3 te stavoren 2 te mokwerum 7 bij santfoort 2 bij santfoort 1 bij santfoort 1 te Worcum 6 te Worcum 1 *) tot elmoren 7 toe bolswaart 2 bolswaart 1 tot sneeck 5 sneeck 1 bolswaart 1 te lier 1 tot eemden 2 eemden 1 ten dam 5 ten dam 5 ten dam 1 † 1 1) tot santweer tot eesingh 2 bij bonstersijl 5 bij bonstersijl 1 Dockum 6 *) 1) † Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Exmorra. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 buijten Docken 2 bij Collum 4 te groeningen 3 tot eemden 2 toe hamswerrum 2 tot eemden 3 tot eemden 4 ten dam 5 In boecker spel 1 In Groote broeck 5 tot Hoorn 3 Delfhaven 1 Harlingen 1 ten dam 1 tot eemden 7 eemden 1 eemden 3 In den dam 1 bij grijpskerck 2 In den dam 1 In den dam 1 te Hatshausen 1 tot goens 2 In de Rijp 1 voo(r) Eemden 2 † 3 op folderen toe eemden 1 op folderen 5 toe bamen 1 Leeuwaarden 3 Harlingen 5 fraenquer 8 Harlingen 8 Harlingen 5 Harlingen 4 2) † 2) beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Leeuwarden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 47 tot kimsert 1 tot santfoort 2 In de Camer 6 Op de Jouwer 4 tot slooten 2 tot molkweerrum 7 tot Hinlopen 1 tot ferwolde 3 tot ferwolde 2 tot sylense 1 bolswaart 2 bolswaart 1 In der Ils 2 tot Smeek 2 bij leeuwaarden 1 Dockum 7 Dockum 5 Dockum 1 † tot Aurick 3 tot eemden 3 1) ter sieve 2 ten dam 9 tot santweer 1 tot Hamsweerum 2 In de eis 1 tot Hats Hausen 1 3) 4 2) tot eemden tot eemden 3 tot eemden 6 op folderen 3 tot eemden 2 ter sive 1 1) † 2) 3) Hesselink: Lemmer. beteekent nieuwe bladzijde. Eijwe. Hiertusschen bij Hesselink: op 't Falder 6, ter siwe 1, harthuisen 1. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 ter sive 1 ten dam 1 steenwijck 5 In Groote broeck 7 toe Veen Huijsen 5 toe eijnckhuisen 14 toe Harlingen 13 *) toe Harlingen 9 tot sneeck 7 Sneeck 3 Harlingen 1 toe suwoude 5 † 7 *) te fisfliet te groeningen 4 ten dam 3 *) ten dam 3 Hats Hausen 1 Aurijck 2 toe eemden 1 toe hams weerum 3 In de eis 6 op folderen 1 voor eemden 1 In den dam 2 bolswaart 4 bolswaart 8 santfoort 2 toe Hoorn 9 Hoorn 1 bij eijnckhuijsen 5 *) bij eijnckhuijsen 3 bij Amsterdam 6 Stavoren 2 *) *) *) † *) *) *) Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Stavoren 1 Molkwerrum 3 Worcum 3 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 48 Harlingen [4] 1 Harlingen [3] 2 fraenquer 3 † *) 4 *) 5 *) 1 Harlingen op folderen op folderen 1 *) ter sijve toe Hats Hausen 1 fraenquer 1 Harlingen 5 *) Harlingen 3 leeuwaerden 3 leeuwaerden 7 ten dam 1 ten dam 2 bij bonstersijl 4 Dockum 1 *) Dockum 1 Dockum 11 Dockum 7 Nes op Amelandt 3 tot Hollum 8 bij Wirdum 2 In der Ilst 5 In Ipcolsga 9 Ipcolsga 1 Slooten 2 op de Jouwer 5 te groeningen 1 groeningen 3 *) † *) *) *) *) *) *) *) beteekent nieuwe bladzijde. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 ten dam 2 ten dam 7 † op folderen 4 te Hatshausen 1 Aurijch 1 Op folderen 4 tot Wismer 1) 1 op folderen 7 toe eemden 1 ten dam 1 ten dam 4 op nilant 3 toe santweer 1 te groeningen 12 te fisfliet 5 Groeningen 3 2) toe santweer een lanneken 1 In den dam 7 op folderen 2 op folderen 9 op folderen 6 te Hatshausen 1 te lier 2 † 1 3) ter sijve ter sijve 1 op folderen 1 toe eemden 4 ten dam 4 ten dam 4 te Antwerpen 2 tot doornick 4 Doornick 3 Doornice 4 † 1) 2) 3) † beteekent nieuwe bladzijde. Hier was Leenaert Bouwens in 1554. Hesselink: Esinghe. Hesselink: Te Lamaniken te Zandeweer. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 tot menen 26 tot Iperen 12 Iperen 1 toe gent 7 gent 9 gent 8 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 49 gent 8 gent 5 toe Cortrijck 13 Cortrijck 1 gent 9 bij Antwerpen 17 bij Antwerpen 15 Antwerpen 4 Antwerpen 8 Antwerpen 4 Mechelen 5 bruisel 2 † 21 bruisel Antwerpen 12 buijten Antwerpen [11] 22 Antwerpen 3 Rotterdam 10 Rotterdam 5 Wtregt 4 Wtregt 9 Wtregt 1 voor eemden 5 Norden 4 op folderen 4 te goens 3 goens 1 In de Rijp 1 op folderen 6 by framsum 4 te dam 7 groeningen 5 1) 8 2) Hoorn † 1) 2) beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Farmsum. Id.: te samen 10. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 3 2) Hoorn 3) 2 Harlingen 3) 3 Int Haarlemer Hait 3 *) 9 Harlingen Haarlem Haarlemer Hait 2 † 6 *) Haarlem Harlingen 10 Harlingen 4 Harlingen 9 fraenquer 10 bij doen ium 5 te fraenquer 6 Harlingen 7 Harlingen 4 in Den Dam 3 Harlingen 1 bolswaart 7 Sneeck 13 bij der Ils 7 In t broeck 7 Ipcolsga 4 slooten 1 Slooten 7 In de Rijp 2 Dockum 17 Dockum 11 Dockum 7 Dockum 3 Hollum op Amelandt 9 Hollem 7 *) Hollum 2) 3) 3) *) *) † *) 5 Id.: te samen 10. Id.: Haarlem. Id.: Haarlem. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Hollum 4 fraenquer 17 † fraenquer 6 4) 6 fraenquer † 4) beteekent nieuwe bladzijde. Bij Hesselink zijn de plaatsen omgewisseld. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 50 leeuwaarden 12 leeuwaarden 1 leeuwaarden 11 leeuwaarden 3 leeuwaarden 7 Winsum 6 Winsum 1 op t nijlant 4 ten dam 4 In den dam 1 voor eemden 1 op folder 15 op folder 17 1) 2) Noch opt Jaar 1557 . binnen eemden noch [3] 6 In den dam [6] 5 tot Groeningen [5] 6 tot northorm [6] 3 Harlingen [3] 2 Harlingen [2] 11 4 3) Harlingen 3) Harlingen [15] 2 Harlingen 5 † 10 4) Antwerpen Antwerpen 8 Antwerpen 14 Antwerpen 4 Antwerpen 4 Antwerpen 12 1) 2) 3) 3) 4) † Bij Hesselink zijn de plaatsen omgewisseld. Hesselink: Int jaar 56. Id.: Haarlem. Id.: Haarlem. Id.: Harlingen ontbreekt en de verdere rij cijfers staat telkens één regel lager, dus Antwerpen 5 enz. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Antwerpen 4 Antwerpen 3 Antwerpen 11 Hartogen-bos 6 Hartogen-bos 2 Hartogen-bos 2 Hartogen-bos 25 Antwerpen 4 Antwerpen [24] 14 Gent 11 Gent 14 Gent 2 Gent 6 Gent 8 Gent }[4] 3 Gent }[4] 140 Gent 11 Doornick 20 Nijpkercke 43 te menen 3 menen 18 † 11 *) 5) Cortrijck gent 1 Middelborgh 11 middelborgh 2 Zierksee 2 Dordregt 6 Rotter Dam 1 Rotter Dam 14 In den Haage 7 Wtregt 2 Wtregt 4 *) 5) † Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Aan dit te hooge cijfer is in de copie geknoeid. Misschien stond er 14. Hesselinks origineel heeft blijkbaar 1 gelezen. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 51 Amsterdam 7 In de molkwerrum 1) In de molkwerrum noch 9 te Harlingen 18 fraenquer 1 fraenquer 16 Dockum 5 op folderen 2 op folderen 4 te nes 7 op folderen [7] 6 op folderen [6] 7 te Hamsweerum 4 toe Wal 1 op folder nogh 4 te lier 1 te Hats Hausen 2 † 2 op folderen te farmsum 6 te helum 4 bij loppersum 7 buijten groeningen 2 tot Groeningen 6 *) bij eesing 3 bij eesing 1 bij bonstersijl 9 bij Grypskerck 2 op folder 1 te Il 3 op folder 1 tot Hats Huijsen 4 Dockum 4 *) 1) † *) *) Het cijfer ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Dockum 2 Dockum 6 Harlingen 5 Harlingen 14 Harlingen 7 Harlingen 6 fraenquer 3 fraenquer 2 fraenquer }[26] 15 Harlingen }[26] 12 Harlingen 2 † kimswert 8 Witmaarsum 5 Idsgahuijsen 6 boolswaart 3 boolswaart 6 ferwolde 1 Worcum 1 te Heesekum 4 groenterp 3 In de Molkwerrum 7 In de Molkwerrum 5 stavoren 9 slooten 6 Ipcolsga 7 In der Ilst 2 In der Ilst 2 2) 3 3) Sneek 4) Int Jaar 1563 den 1 dag . Te Oldeboorn 5 oldeboorn 5 op de Jouwer 8 5) In de kaamer † 2) 3) 4) 5) 9 beteekent nieuwe bladzijde. Hieslum, bij Hesselink: Heselum. Bij Hesselink tweemaal: Sneek. Id.: 1556 den 1 Jan. Id.: Lemmer. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 52 1) 2 In de kaamer 1) 1 In de olde merck 7 tot giethoorn 5 op folderen 8 In den dam 3 In den dam 8 † op folderen 2 te Hatshausen 1 op folderen 7 op folderen 2 op folderen 4 Harlingen }[4] 2 Harlingen }[4] 3 Harlingen 12 Harlingen 16 In de kaamer *) 10 Harlingen *) 4 fraenquer 10 Harlingen 3 opt bil 3 fraenquer 5 fraenquer 2 Harlingen 3 Harlingen 2 Harlingen 3 Harlingen 11 Amsterdam 20 Harlingen 2) Amsterdam 2) Antwerpen 1) 1) † *) *) 2) 2) 3 33 Hesselink: Lemmer. Hesselink: Lemmer. beteekent nieuwe bladzijde. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Hesselink: Amsterdam 36. Hesselink: Amsterdam 36. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Antwerpen 29 Antwerpen 12 Antwerpen 1 buijten Hartogen bos 6 Hartogen bos 10 Hartogen bos 4 Hartogen bos 1 † 17 gorcum gorcum 2 Dort 8 Dort 8 Dort 2 Dort 1 In den Haag [2] 9 In den Haag [9] 2 Rotterdam 7 Rotterdam 12 Rotterdam 1 Rotterdam 1 Wtregt 13 Amerswoort 10 Haarlem 24 Haarlem 3 Amsterdam 11 Waaterganck [24] 14 Hoorn 9 Hoorn 16 Hoorn 6 Aurijck 1 Wierdum 9 Aurijck 3 op folder 4 op folder 2 Dockum 17 Dockum 2 † 3 fraenquer † † beteekent nieuwe bladzijde. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 fraenquer 14 bij fraenquer 2 Harlingen 9 Harlingen 7 Harlingen 11 Harlingen 4 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 53 Harlingen 9 Wierdum [11] 12 op der luine 2 toe Norden 2 Norden 4 op folder 1 op folder 11 buiten eemden 1 op folder 4 groeningen 2 bij oldeboorn 14 bij Accrum 5 In broeck 5 1) toe olde slooten 13 toe olde slooten 1 bij olde lemmer 6 2) In de kamer 5 toe Sneek 7 In der Ilst 6 In de molkwerrum 1 In de molkwerrum 10 In de molkwerrum 4 † 7 3) stavoren stavoren 8 Ipcolsga 4 te balck 9 Slooten 11 slooten 4 bolswaart 9 Worcum 7 bij Santfoorde 5 te Santfoorde 3 1) 2) 3) † Hesselink: Op 't land. Oudeschoot. Lemmer. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 borsum 1 te Hatshuijsen 1 op folder 4 op folder 3 op folder 6 op folder 5 te lier 1 op folder 3 op t bil 14 toe Wirdum 9 leeuwaarden }[14] 12 leeuwaarden }[14] 3 opt bil 2 fraenequer 13 op flielandt 11 Harlingen 23 Harlingen 4 Fraenequer 3 Fraenequer 9 Fraenequer 3 † 10 Harlingen buiten harlingen 12 kimswert 1 Witmaarsum 3 te Idsgahuisen 3 buiten Worcum 6 tot Worcum 2 In der Ils 3 Sneeck 8 In de broeck 6 Aurich 4 op foldere 6 op folderen 2 toe Norden 1 toe Wouchert 2 toe lier 1 † beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 op folder 4 op folder 7 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 54 op folder 3 ten dam 1 groeningen 7 Dockum 9 leeuwaarden 9 Harlingen 11 Harlingen 5 In de molkwerrum 5 Amsterdam 2 Amsterdam 21 Amsterdam 2 Amsterdam 3 † 9 lansmer Munneken Dam 6 toe mede lie 25 Hoorn 18 Hoorn 14 Hoorn 4 Groote broek 24 Alckmaer 15 Harlingen 18 Catwijck op see 18 In den Hage 15 Delfshaven 16 Rotterdam 14 Rotterdam 1 Rotterdam 1 Dort 3 Dort 7 Dort 4 Dort 1 Antwerpen 3 Antwerpen 5 Hartogen-bos 11 1) † 1) beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Haarlem. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 gorckum 3 gorckum 8 Wtregt 10 Amerswoort 1 Amsterdam 6 Harlingen 15 fraenquer 6 † 10 Dockum Dockum 9 ten dam 1 op folder 3 op folder 3 is [3] 6 Hoorn 21 Amsterdam }[11] 3 Amsterdam }[11] 3 Amsterdam }[11] 8 Haarlem 5 Durgerdam 11 Harlingen 7 fraenequer 10 fraenequer 9 fraenequer 4 te Huisum 2) 7 Wirdum 9 Grou 37 Oldeboon 2 op folderen 6 buiten den dam [12] 11 Harlingen 4 Collum 3 Wirdum 6 leeuwaarden 4 Dockum 15 bij fisfliet 6 op foller [2] 1 te lier 1 † 2) beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Hyum. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 op folderen 1 toe Wierdum 5 *) *) Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 55 † leeuwaarden 4 Harlingen 16 Dort 5 Rotterdam 12 Delfshaven 8 Delfshaven 1 is 9 tot Delft 3 leiden 12 Haarlem 6 Amsterdam 10 Amsterdam 2 Amsterdam 7 op 't bil 5 leeuwaarden 2 flielant 12 flielant 3 is 15 flielant 1 Harlingen 12 Witmaarsum 2 Idsbenhuisen 1 bolswaart 8 bolswaart 8 Worcum 10 santfoort 4 santfoort 3 Molkwerrum 6 molkwerrum 2 stavoren 4 stavoren 13 is 17 Ipcolsga 2 te op harich 10 te op harich 3 † 14 slooten In de lemmer 5 te Catlijck 20 In de broeck 11 ter horne 30 † † beteekent nieuwe bladzijde. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 In der Ils 12 fraenquer 23 buijten fraenquer 1 Wirdum [4] 1 op foller 1 op folder 17 is 18 toe lier 3 toe goens 5 In wijbelsboer 2 te marienhoove 7 op foller 3 liens 2 is 5 op follere 1) 1 fraenquer 17 Harlingen 2 Harlingen 27 is 29 Harlingen 11 Harlingen 2 is 13 buiten Harlingen 4 Harlingen 4 franequer 3 opt bil 12 buiten Leeuwaarden 6 1) 12 2) Wirdum leeuwaarden 1 by eemden 2 voor eemden 3 2) Danswijck 3 op Woestevelt 3 † 2 3) Marienhoof te Norden 2 voor eemden 2 te lier 1 op foller 6 4) by pinsum 1) 1) 2) 2) 3) † 4) 1 Hesselink: Op 't falder 3, lier 2, dito 2, op 't falder 6. Hesselink: Op 't falder 3, lier 2, dito 2, op 't falder 6. Id.: omgewisseld. Id.: omgewisseld. Dantzig. beteekent nieuwe bladzijde. Peusum. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 56 op foller 5 Harlingen 30 Harlingen 2 Harlingen 18 is [19] 20 Harlingen 5 3 *) Kimsert Harlingen 2 fraenequer 22 fraenequer 4 is 26 fraenequer [107] 17 leeuwaarden 15 leeuwaarden 3 is 18 wirdum 8 Norden 2 bij Pinsum 2 lier 3 op foller 2 op foller 3 is 5 Wirdum 1 bellecum 7 fraenquer 12 Harlingen 22 kimsert 3 boolswaart 3 boolswaart 3 is 6 Sneeck 5 Santfoort 1 † 8 *) In de Molkwerrum Muien 2 Sardam 4 Munneken Dam 6 Hoorn 15 Hoorn 10 is 25 In hoog kespel 16 Enchuijsen 6 1) Meemlick 5 bernhorn 32 Alckmar 28 2) *) *) † 1) 2) Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Medemblik. Hesselink: Barsignerhorn. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Alckmar 17 Harlingen 11 Harlingen 5 is 16 Catwijck 5 Delft 5 Schiedam 6 Schiedam 3 is [6] 9 3) te Scharloo 2 Rotterdam 10 Rotterdam 7 is [11] 17 gorcum 11 Hoorn 5 Meemlijck 6 Harlingen 5 op folder 1 op folder 10 is [2] 11 lier 3 4) op folder 1 Aurick 1 Norden 2 Wijbelsbuijer 1 op folder [5] 4 † 10 *) te holwierden op t sant 17 bij slogtersijl 10 groeningen 5 ten dam 7 te helem 12 op folder [5] 2 te goens 2 5) 3) 4) *) † 5) Hesselink: Haarlem. Charlois. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Hellum. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 57 op folder 3 by Colmer nilant 8 by Anjum 15 Dockum 25 te Holwert 20 Wirdum 12 fraeneker 3 fraenker 1 is 4 *) leeuwaarden 1 leeuwaarden 5 belcum 15 Harlingen 2 Harlingen 12 is 14 Harlingen 2 Harlingen 45 is 47 fraeneker 35 fraeneker 4 is 39 fraeneker 10 Harlingen 15 Harlingen 9 is 24 kimsert 9 harlingen 3 lier 2 Norden 1 Marienhoof 2 op foller 6 In de Hamrick 1 goens 2 † 1 *) Aurick lier 2 In de Rijp 1 op foller 2 Gorcum 11 Gorcum 7 is 18 te bueren 8 lijcke woude 11 In de Nipoort 10 In de Nipoort 2 1) *) *) † 1) Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Hesselink: Leksmond. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Dort 5 Rotterdam 17 Rotterdam 17 Delfshaven 17 Schiedam 5 Delft 22 In den Haagh 5 Catwijck 4 leijden 15 Amsterdam 1 Amsterdam 18 is 19 Amsterdam 13 Amsterdam 1 is 14 texel 9 flielandt 13 flielandt 5 is 18 schellingh 12 Aurijck 6 Harlingen 20 *) 9 2) kimsert Harlingen 28 bij belcum 16 toe fraenequer [49] 48 leeuwaarden 38 † Wirdum 26 Antwerpen 34 Wtregt 5 Amsterdam 9 fraenquer 6 toe Aenjum 15 bij Collum 7 bij Holwert 20 Dockum 11 bij Wijbelsboer 3 op foller 7 voor eemden 3 goens 3 2) *) 2) 2) † Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Hesselink: omgewisseld. Hesselink: omgewisseld. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 58 lier 5 op folder 2 Sardam 36 lansmar 18 Rarip 48 Rarip 34 Munnekendam 21 Munnekendam 29 Edam 13 Meedenblick 30 ter beets 19 Hoorn 17 Hoorn 26 is 43 Hoorn 5 In hoog kerspel 19 Enckhuisen 8 meedenblick 11 meedenblick 11 Wieringen 25 † 6 1) toe Colhorn Colhorn 26 bij Alckmaer 27 Alckmaer 33 is 60 Haarlum 7 Amsterdam 25 muien 16 Edam 2 Harlingen 36 Harlingen 22 is 58 Kimswerth 29 fraeneker 2 fraeneker 45 is 47 fraeneker 6 bij belcum 15 buiten leeuwaarden 28 te leeuwaarden 32 Wirdum 28 leeuwaarden 8 1) † Hesselink: Weesp. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 holwert 27 Aenium 8 by Collum 6 Dockum 9 leeuwaarden 1 op foller 4 by de Rijp 1 Aurich 1 In Wijbelsboer 3 Norden 1 toe peusum 2 op folder 2 voor eemden 5 kimsert 11 harlingen 64 harlingen 2 is 66 frantier 19 frantier 20 is 39 tzium 4 † 7 2) te menaldum tiumarrum 5 bij belcum 14 In Warrega 21 op nilant by leeuwaarden 12 Harlingen 26 Esingabueren 7 bij Collum 5 bij Westergeest 5 Dockum 10 bij berdaert 10 Harlingen 2 Hoorn 20 leeuwaarden 26 Pinium 14 2) † Franeker. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 59 Dockum 1 1) 1568 den 10 April weer begonnen Pingium 1 Wirdum 33 belcum 12 te niehove op de Wtterdijck 5 buijten Westergeest 6 te Aengium 6 Holwert 20 kimsert 6 fraenker 24 fraenker 7 is 31 santweer 2 2) groeningen 2 bij den nienoort 1 † 14 3) Menaldum Der schelling 8 der schelling 3 is 11 Secxbierum 5 4) te Weijns op de Wal 21 tot Ilaard 21 leeuwaarden 9 Ballum op Amelant 8 Holwert 16 bij Eje op Dongerdeel 9 bij Collum 22 5) bij Nijhoove 3 Dockum 17 fraeneker 1 fraeneker 21 is 22 Harlingen 24 kimsert 8 op der beets 10 6) 1) 2) 3) † 4) 5) 6) Hesselink: Geene tot den 10 dag April 1568 toen zeiden wy weder: Ia. Id.: in homsterland. Id.: Jemmingen. beteekent nieuwe bladzijde. Id.: Eewal. Id.: Hylaard. Id.: Groningerland. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 hacxwijck 8 Edam 6 op Wieringen 10 muien 5 Weesp 7 bij bunschooten 13 Munneken dam 4 schellingh 9 schelling 1 is 10 Harlingen 5 Harlingen 9 is 14 dronrijp 9 op t bil 8 7) Harlingen 2 groeningen 5 Norden 2 eemden 2 † 1 8) Santweer Collum 16 bij Westergeest 4 Dockum 6 te engwierum 11 Holwert 9 berdaert 9 leeuwaarden 9 7) 8) † Axwijk. Hesselink: Jemmingen. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 60 op t nilant 21 Wirdum 18 op t fliet 3 tot Harlingen [10 of 11] 10 leeuwaarden 6 op der schelling 9 1) 3 2) by Alteneij op t st b (texel) 4 fraenequer 20 Menaldum 8 op 't bil bij belcum 7 Aengium 4 3) Niehoove 9 bij Collum 6 bij Holwert 7 te belcum 2 Wirdum 9 leeuwaarden 6 Harlingen [9 of 10] 9 tzium 5 Dockum 8 fraeneker 8 bij Collum 6 † 2 4) op de zijldijck bij t sant op de uijterdijck by niehoove 4 groeningen 1 oldersum 2 Hoogkerck Int froubes bat 2 eemden 4 eemden 2 is 6 Northorm 4 bij belcum 2 5) 1) 2) 3) 4) † 5) Bij Leeuwarden, zie blz. 62. Hesselink: Altvarum? zie blz. 64. Id.: Texel. Id.: in homsterland. beteekent nieuwe bladzijde. Id.: in vroukes lant. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 6) 5 Collum Dockum 5 bij Eesmasijlin Dongerdeel 7 Holwert 4 Hallum 4 Harlingen 2 fraenquer 11 Harlingen 23 Wirdum 12 op t nijlant 4 kimsert 9 buijten leeuwaarden 8 Harlingen [14] 13 buijten northorm 3 Harlingen 1 bij pingium 5 baringhorm 5 Purmerendt 2 Munnikendam 2 Harlingen [5] 4 bij berdaert 6 *) 1 *) Harlingen bij niehove 4 † 3 7) Ee In Dongerdeel Wirdum 2 Wirdum 1 is 3 bij Holwert 4 6) *) *) 7) † Id.: hiervoor: Bij Esummersijl 8. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Id.: in homsterland. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 61 bij Juswier 5 Harlingen 1 Harlingen 7 is 8 buijten fraenquer 2 Wierdum 5 In Warrega 3 1) 12 2) op Nilant Haalum 3 Menaldum 5 Northorm 5 buijten Collum 8 buijten Dockum 2 Harlingen 1 Menaldum [7] 3 Hollum op Amelant 2 ballum 2 ballum 1 is 3 fraeneker 13 fraeneker 2 is [5] 15 Harlingen 7 leeuwaarden 1 Wirdum 5 buyten Leeuwaarden 4) 4 op der schellingh 10 bij Hallum 7 Menaldum 3 3) 5) 3 6) 2 by belcum tot Cuelen tot Nuis 7) 2 † Aenjum 3 Dockum 12 fraenequer 12 Harlingen 7 buijten Collum 4 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) † Hesselink: Jouwswier. Id.: voor leeuwarden. Id.: Hollum, lees Hallum. Id.: binnen. Id.: ballum. Collum? In Groningen? beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 bij Northorm 5 op der schellingh 13 5 8) op schellingh 8) Midlands op der schellingh 9 op t bijl bij stame 1 bij belcum 2 Harlingen 1 Wirdum 10 op t bil 6 kijnsert 3 kinsert 2 is 5 ballum 6 hollum 5 is 11 Northorm 7 Collum 14 Ee in Dongerdeel 5 Dockum 7 Holwert 8 9) 10) schelling 5 11) schelling 8 is 13 Harlingen 12 Bocxum 2 8) 8) 9) 10) 11) Hesselink: omgewisseld. Hesselink: omgewisseld. Id.: bij stame ontbreekt. Id.: op 't Westeynd. Id.: staat vóór Bocxum. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 62 leeuwaarden 7 op t bil 5 Menaldum 5 † 3 *) 1) Cuelen fraenequer 18 franequer 1 is 19 fraenequer 1 Hoorn 8 Harlingen 8 Aenium 5 Ee 5 Collum 16 Dockum 18 Holwert 6 schellingh 9 schellingh 9 is 18 Harlingen 15 Hollum op Amelant 7 Wirdum 28 opt nilant 6 leeuwaarden [9] 7 opt fliet 10 Hallum 5 bocxum 6 Harlingen 18 Pingium 6 fraenequer 13 Menaldum 13 op t bil 3 op flielant 5 Aengium 3) 5 buijten Post 14 Dockum 9 Haalum 12 2) *) † 1) 2) 3) Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. beteekent nieuwe bladzijde. Collum? Hesselink: bij leeuwarden. Id.: in Dongerdeel. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 † 3 bocxum leeuwaarden 5 leeuwaarden 2 is 7 Collum 23 Aengium 14 Dockum 19 Holwert 16 Halum 14 Harlinghen 25 op der schelling 10 fraenequer 20 Harlingen 6 ballum op Amelandt 4 Menaldum 9 belcum 20 op 't bil 11 te huins 8 Wirdum 27 49 bocxum 2 halum 2 Collum 2 nilant 9 leuwaarden 34 is te leeuwaarden bedient 4) Dockum 22 Collum 33 Aenium 12 ferwert 15 Halum 39 leeuwaarden 11 fraenequer 13 bij bebelcum 10 Menaldum 4 leeuwaarden 17 Harlingen 32 † 19 Der schelling † 4) † beteekent nieuwe bladzijde. Id.: ballum. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 63 Harlingen 14 fraenequer 34 op t bil 42 te belcum 36 Collum 33 Eesingbuieren 28 Aenium 5 Dockum 33 Holwert 45 Halum 31 op t nylant 17 Wirdum 56 *) In is quattelt 18 leeuwaarden 24 leeuwaarden 4 is 28 1) te Hallum 14 noch 8 is 22 kimsert 16 op der schelling 11 op flielant 4 Harlingen 31 fraenequer 35 fraenequer 11 bij belcum 33 op t bil 38 te hallum 37 ferwert 50 Dockum 23 te teert bij Aenium 24 Ee 11 2) op t nijlant 11 bocxum 11 Wirdum 25 † 22 3) leeuwaarden *) 1) 2) 3) † Een sterretje beteekent, dat plaats en cijfer bij Hesselink ontbreekt. Hesselink: Warga. Id.: Hollum op t Ameland 14, Boxum 8. Id.: voor leeuwarden. beteekent nieuwe bladzijde. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 op t bil 22 fraenequer 19 te belcum 4) 28 leeuwaarden 19 op t Nijlant 13 bocxum 17 op t bil 10 Harlingen 36 fraenequer 31 schelling West Einde 10 vermerum 5) 18 ballum op Amelant 28 Collum 15 Aengium 20 Dockum 10 Holwert 32 Hallum 10 Hallum 42 is 52 Kimsert 13 op Nilant 10 bocxum 13 Wirdum 18 leeuwaarden 24 Menaldum 17 belcum 23 bil 15 fraenequer 33 4) 5) Id.: belcum en menaldum. Ligt op Terschelling. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 64 Bijlage Akkrum ste de de de de totaal 1 2 3 4 5 periode periode periode periode periode 1551-82. 1551-54. 1554-56. 1557-61. 1563-65. 1568-82. 5 5 fr. Alkmaar n.h. 1) Alteney 120 fr. Ameland fr. 11 25 Amersfoort u. Amsterdam n.h. Anjum 6 7 [4] fr. Appingedam gr. 58 Aurich o. fr. 6 Axwijk n.h. Balk fr. Bamen o. fr. 3 3 63 99 11 11 168 181 [178] 38 Antwerpen b. 120 74 87 88 [93] 117 292 [297] 35 5 [6] 31 129 [130] 17 23 8 32 2) Bansterzijl gr. 112 9 8 41 1 1 18 9 [1] 27 [19] Barsingerhorn n.h. 32 5 37 Beets 19 10 29 Berlikum fr. 67 188 255 Bildt ('t) fr. 36 161 197 Birdaard fr. 10 15 25 n.h. Bolsward fr. Borsum 21 7 o. fr. Bovenkarspel n.h. 9 31 68 1 1 6 6 Boxum fr. 52 Broek fr. 7 Brussel b. 23 22 52 29 23 Buitenpost fr. 14 14 Bunschoten u. 13 13 Buren geld. Charlois z.h. 1) 2) 8 8 2 2 Altvarum (Hesselink), waarschijnlijk: Almenum bij Harlingen. Onzeker; misschien Baamsum aan de Dollard, in Groningen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 65 Dantzig ste de de de de totaal 1 2 3 4 5 periode periode periode periode periode 1551-82. 1551-54. 1554-56. 1557-61. 1563-65. 1568-82. 3 3 pr. Delfshaven z.h. Delft 1 z.h. Dokkum fr. 72 38 Dongjum fr. 3 5 Doornik b. 11 Dordrecht z.h. Dronrijp 17 [26] 42 43 30 30 118 191 436 [445] 8 20 [11] 6 [2] 31 [22] 44 fr. 50 [46] 9 Durgerdam n.h. 11 Edam n.h. 15 Ee fr. 9 11 6 21 33 33 Elahuizen fr. 16 16 1) Elmoren fr. 7 7 Emden 51 o. fr. 10 6 [3] 16 Engwierum fr. 8 91 [88] 11 11 Enkhuizen n.h. 22 14 Enselens o. fr. 2 2 Ese 2) (Eise) o. fr. 9 9 Eywe o. fr. 7 2 Ezinge gr. 4 12 9 4 [9] Ezumaburen fr. 20 [25] 7 Ezumazijl fr. Farnsum gr. Ferwert 4 7 7 65 5 Folderen o. fr. 42 67 27 [28] 184 Franeker fr. 16 45 37 [30] 381 46 196 3) [209] 1 [6] Giethoorn o. 1) 2) 3) 3) 35 10 [6] fr. b. 28 6 [2] Ferwolde fr. Gent 36 65 6 [11] 320 [321] 360 839 [832] 242 3) [255] 5 5 Exmorra? Waarschijnlijk: Esens. Waarvan 140 twijfelachtig, misschien 14. Waarvan 140 twijfelachtig, misschien 14. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Goens o. fr. 4 4 12 20 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 66 Gorkum z.h. Grijpskerk gr. ste de de de de totaal 1 2 3 4 5 periode periode periode periode periode 1551-82. 1551-54. 1554-56. 1557-61. 1563-65. 1568-82. 59 59 6 Groenterp fr. Groningen gr. 22 Grootebroek n.h. 18 Grootenhuizen o. fr. 2 Grouw fr. Haag (den) z.h. Haarlem n.h. Hallum fr. Hamrik o. fr. 8 [15] 3 [4] 3 [4] 14 8 24 66 42 2 7 [14] 5 14 20 37 37 31 38 [45] 79 104 226 Hamswerum o. fr. Harich 8 2 [9] 1 7 1 4 [7] fr. 226 11 [14] 13 13 Harlingen fr. 80 40 88 [90] 648 Hartshuizen o. fr. 5 1 6 [2] 2 14 [10] 4 [6] 12 16 [18] Hertogenbosch n. br. ('s-) 35 [21] 32 67 [53] 1) Hesekum fr. 4 [1] Hellum gr. 324 1180 [1182] 4 [1] Hindeloopen fr. 1 1 Hinte 1 1 o. fr. Holwerd fr. 67 Holwierde gr. 10 10 Hoogkarspel n.h. 35 35 Hoogkerk gr. Hoorn n.h. Huins fr. Huizum fr. Hylaard fr. 15 11 1) fr. 2 8 220 8 8 7 21 12 7 234 2 7 Idsegahuizen fr. IJlst 186 167 21 6 [5] 4 10 [9] 4 [9] 21 44 [49] Misschien Hieslum? Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 IJpecolsga fr. IJperen b. 20 4 13 7 [6] 6 37 [36] 13 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 67 Ile o. fr. Joure fr. ste de de de de totaal 1 2 3 4 5 periode periode periode periode periode 1551-82. 1551-54. 1554-56. 1557-61. 1563-65. 1568-82. 3 [1] 3 [1] 9 8 Jouwsier fr. Katlijk Katwijk 5 20 20 z.h. 27 27 Keulen Kimswerd fr. 1 Kolhorn n.h. Kollum fr. 8 [2] 4 21 5 57 131 [125] 32 201 8 b. 14 o. fr. Leeuwarden fr. 4 2 26 34 1 [4] 226 8 11 [18] Landsmeer n.h. Leiden 65 5 32 Kollumer fr. Nieuwland Leer 5 fr. 1) Kortrijk 17 25 [32] 27 27 22 29 [32] 198 247 505 z.h. 27 27 Leksmond z.h. 11 11 22 28 2 2 Lemmer fr. 2) Liens 6 o. fr. Loppersum gr. Luine 7 [4] 2 3) o. fr. Lutkegast gr. 2 1 1 Mariënhove o. fr. 11 Mechelen b. 11 5 5 Medemblik n.h. 63 Meenen b. 26 47 [72] 7 Middelburg z. 63 21 [46] Menaldum fr. 81 13 [12] Middelie n.h. Molkwerum fr. 39 Monnki endam n.h. 1) 2) 3) 7 [4] 21 [19] 88 13 [12] 25 25 36 96 [94] 62 6 68 Misschien Kollum? Waarschijnlijk: Leer. Onzeker. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 68 ste de de de Muiden n.h. 1 2 3 4 periode periode periode periode 1551-54. 1554-56. 1557-61. 1563-65. 18 Nes o. fr. 1 de totaal 5 periode 1551-82. 1568-82. 5 23 7 [4] 8 [5] Niehove gr. 25 25 Nienoord gr. 1 1 94 106 Nieuwland fr. 12 Nieuwland gr. 1 7 8 Nieuwpoort z.h. Niezijl gr. 12 12 5 5 Nijpkerke b. 43 [20] Noordhorn gr. 2 Norden o. fr. 2 Nuis gr. 43 [20] 3 [6] 4 15 24 29 [32] 2 23 2 2 Oldeboorn fr. 26 26 Oldelemmer fr. 6 6 Oldemarkt o. 7 7 Oldersum o. fr. 2 2 Oudeschoot fr. 14 14 Peusum o. fr. 5 5 Pingjum fr. 14 Purmerend n.h. Rarop n.h. Rijp 2 Rotterdam z.h. 3 2) fr. 17 15 [7] 7 100 130 [122] 16 33 14 14 1 1 5 1 Slochterzijl gr. 1) 1) 2) 1) 82 2 Sexbierum fr. Silense 2 4 15 Schiedam z.h. Schraard fr. 2 82 4 Santfoord fr. [firden] 26 1) Rauwerd fr. o. fr. 12 5 1 10 10 Misschien 48 bij Weesp. Misschien 48 bij Weesp. Syns bij Bolsward. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Sloten fr. 16 8 6 [9] 29 59 [62] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 69 ste Sneek 1 periode 1551-54. 18 fr. de 2 periode 1554-56. 13 de 3 periode 1557-61. 3 [4] Stavoren fr. 20 Steenwijk o. 5 5 Stiens fr. 1 1 Suawoude fr. 5 5 Teert 9 [5] de de totaal 4 5 periode periode 1551-82. 1563-65. 1568-82. 20 54 [55] 32 fr. 61 [57] 24 24 Terhorne fr. 30 Terschelling n.h. 12 166 178 Texel 9 4 13 n.h. Tjummarum fr. Tzum fr. Utrecht u. 30 5 10 4 14 Veenhuizen n.h. 5 Visvliet 7 gr. 6 [9] o. fr. Warga fr. 28 5 19 48 [51] 6 45 18 9 1 [4] Watergang n.h. 14 Weesp 1) n.h. 54 1 [4] 21 Westereynde o. fr. 5 5 Vlieland n.h. Wal 5 39 60 14 7 3 7 3 Westergeest fr. 5 10 15 Wieringen n.h. 25 10 35 Wijbelsboer o. fr. 9 Wijns fr. 21 Winsum gr. 7 fr. 11 110 Wirdum o. fr. 3 28 Wismar meckl. 1 Witmarsum fr. 244 365 31 1 5 [8] Woesteveld holstein. 21 7 Wirdum 1) 9 5 10 [13] 3 3 Zie Rarop. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 70 ste de 1 2 periode periode 1551-54. 1554-56. 23 Workum fr. de 3 periode 1557-61. 1 de de totaal 4 5 periode periode 1551-82. 1563-65. 1568-82. 25 49 2) Wouchert o. fr. 2 2 Zaandam n.h. 40 40 Zand ('t) gr. 3 2 Zandeweer gr. 17 Zierikzee z. 2) 2 3 8 2 19 2 Woquard. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 71 De Gelderschen in Twenthe in 1510, Medegedeeld door Dr. A. Hulshof. In de bibliotheek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam o berust onder N . 152 een handschriftje, groot 37 bladen, van gemengden inhoud. de Fol. 1a-13b, geschreven door allerlei handen vermoedelijk uit het laatst der XV eeuw, bevatten losse aanteekeningen en afschriften van brieven en oorkonden 1) meest betreffende het klooster te Albergen . Fol. 14a-33b, geschreven door de éénzelfde hand vermoedelijk eveneens uit het laatst der XV eeuw, behelzen stukken betreffende een geschil tusschen jonker Jan van Rechteren met de ‘Vrije Vriesen op Almeloer Vene wonende’ over de aan dezen door de heeren van Almelo verleende privileges. Daarachter zijn ingenaaid drie bladen papier, fol. 35a-37b, met een ander watermerk dan de voorafgaande, beschreven door een hand uit het de eerste kwartaal der XVI eeuw, behelzende een vrij uitvoerig verhaal van den strooptocht der Gelderschen in Twenthe in 1510. Dit kroniekje is in den modernen tijd nooit gebruikt. Er wordt geen melding van gemaakt door I.A. Nijhoff, die in zijne Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van 1) Ongeveer halverwege tusschen Almelo en Ootmarsum. Zie over dit klooster, eerst een Fraterhuis, later bij de Windesheimer congregatie aangesloten: Acquoy, Windesheim, III, p. 126-130. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 72 Gelderland, VI 1, p. CXXI-CXXVII, de krijgsbedrijven der Gelderschen in 1510 in het Oversticht toch in den breede behandelt, noch door den uitgever van Johannes 1) de Lochem's kroniek van het klooster Albergen . Alleen Muller heeft het in zijn Kronijkenlijst p. 86 gesignaleerd. Maar doordat hij de weinig zeggende bewoordingen letterlijk overnam, waarin het in den catalogus van de Koninklijke Academie staat beschreven: ‘Kronijkmatige aanteekeningen van verschillende handen betreffende het klooster Albergen bij Ootmarsum ..... o p h e t e i n d e h i s t . aanteekeningen betreffende de geschiedenis van Gelderland t i j d e n s h e r t o g K a r e l ’, schijnt hij bij onze historici, ook bij de Geldersche, den indruk te hebben gewekt, dat deze aanteekeningen niets om het lijf hadden. Dit is toch niet het geval, want wij hebben hier een verhaal van een tijdgenoot en ooggetuige over eene niet onbelangrijke episode uit het schrikbewind van den Gelderschen dwingeland. Over de aanleiding tot den inval in Twenthe het volgende. In den strijd tusschen Gelre en de Bourgondisch-Oostenrijksche macht werd ook het Sticht betrokken. Hertog Karel was op bisschop Frederik van Baden gebeten, vooral omdat deze het slot Oyen, hetwelk hem in 1497 tot waarborg voor het onderhouden van het toen gesloten bestand was toevertrouwd om het voor de Gelderschen te bewaren, in 2) 1503 aan de Bourgondiërs in handen had gespeeld . Om het gezag des bisschops geheel te ondermijnen, ruide hij de Staten van het Nedersticht tegen hem op. De Overijsselsche steden, die de Bourgondische partij boven die van Gelre begunstigden, hielden het echter met den bisschop. Zij steunden hem o.a. krachtig bij de herovering van de heerlijkheid Kuinre, een der bisschoppelijke tafelgoederen, die de Gelderschen in 1508 hadden bemachtigd. 1) 2) Door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis uitgegeven in: Albergensia. Stukken betrekkelijk het klooster Albergen, Zwolle 1878, p. 19-372. Nijhoff, a.w., p. XXXIX, XL, LXXV en CXI. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 73 Toen met Kerstmis 1509 het tusschen Gelre en het Sticht gesloten bestand was afgeloopen, duchten de Overijsselsche steden een inval in het Oversticht. Hun vrees was gegrond. Begin 1510 verspreidde zich het gerucht, dat een troep huurlingen, die door den koning van Denemarken waren ontslagen, Drenthe waren binnengevallen en zich in Genemuiden hadden genesteld. De Overijsselschen verdachten hertog Karel, dat hij deze op roof en plundering beluste benden hierheen had gebracht. Aanvankelijk deden zij zich voor als heerlooze knechten, die in niemands soldij stonden. Als den aanvoerder werd gevraagd, wie zijn hoofd was, 1) dan antwoordde hij: ‘Het kindeke Jezus’ . Dra werd alle twijfel echter weggenomen, toen de Kampenaren een Elburgsch schip met eene lading wapenen, voor Genemuiden bestemd, prijs maakten. Drie Geldersche edelen, die aan boord werden gevat, werden als openbare stroomschenders gestraft. De Geldersche hertog zwoer wraak. Hij liet de huurtroepen uit Genemuiden oprukken en stelde zich zelf aan het hoofd. Toen een aanslag op Deventer mislukte, trok hij naar Twenthe, dat werd gebrandschat. Deze tocht, inzonderheid de belegering en inname van Oldenzaal, wordt in ons kroniekje vrij uitvoerig beschreven. Het vormt een niet onwaardigen tegenhanger van Guillielmus Hermannus Goudanus' berijmd verhaal van de verovering van Weesp door de Gelderschen in 1508. Wie het vervaardigd heeft, is niet bekend. Uit den inhoud blijkt, dat het iemand moet geweest zijn van geestelijken stand uit de buurt van Oldenzaal. Hij vertelt, dat hij spoedig na de inname de stad heeft bezocht en verscheidene doodgeslagen burgers en half verbrand vee op de straten heeft zien liggen. Daar het kroniekje door eene gelijktijdige hand is geschreven achter in een handschrift uit het klooster Albergen, zullen wij den auteur vermoedelijk daar moeten zoeken. Het ligt voor 1) Nijhoff, a.w., p. CXXII. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 74 de hand te denken aan Johannes de Lochem, die de geschiedenis van het klooster tijdens zijn priorschap van 1520 tot 1525 heeft samengesteld en daarin ook eene 1) beschrijving van den Gelderschen inval heeft ingelascht . Daartegen pleit, dat hij van 1518 tot 1520 prior geweest is in 't Sant bij Stralen dicht bij Venlo en misschien in dit jaar voor het eerst Albergen heeft betreden. Verschillende zinsneden verraden, dat hij het kroniekje als bron heeft gebruikt. Toch heeft hij zich blijkbaar moeite gegeven om zooveel mogelijk andere woorden te kiezen, wat hij bij het overnemen van eigen werk niet noodig zou hebben geacht. Voorts heeft hij alle persoonlijke uitlatingen geschrapt en den loop der gebeurtenissen nu en dan anders voorgesteld. Ik houd dan ook niet hem, maar een zijner oudere medemonniken voor den auteur. A.H. Circa annum Domini millesimum quingentesimum decimum Karolus dux Gelrie etc. collegit multitudinem hominum non Deum timencium neque homines verentium, qui circa illa tempora multum regnaverunt, dicti vulgariter soldaners. Fuit enim id hominum genus undique ex omnibus terris, populis et nationibus linguisque diversis collectum, qui servierunt nunc illi nunc isti principi, nulli fideles, sed qui ditiores erant principes istis, relictis aliis, serviebant. Hii itaque homines gregatim et per turmas incedentes et de seipsis sibi capitaneos et presides preficientes, quos vulgariter hoefftmans nuncupabant, duraverunt fere ab anno Domini 1490 usque ad annum Domini 1512, nulli ecclesie parcentes neque monasteriis neque infirmis neque feminis in puerperio jacentibus, sed ecclesias depopulantes et regiones, domos et ecclesias, villas et oppida incendentes, pecora abigentes et homines aut trucidantes aut captivantes, sine misericordia tractaverunt et torserunt, nisi sese multa pecuniarum summa ab eis redimerent. Inceperunt autem 1) Albergensia, p. 71-78. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 75 primo sub Maximiliano Romanorum rege, qui eos primitus hiis terris invexit, et postea aut duci Gelrie aut aliis principibus servierunt. Duci autem Gelrie ut plurimum adheserunt, qui eos sepe nudos et pauperes et prope nichil habentes nunc Hollandinis, nunc Brabantinis, nunc vero aliis suis inimicis inmisit, ut eorum terras invaderent et depopularentur, in quorum terris sepissime multa dampna fecerunt. Et postea viceversa inimicis ejus servientes sepissime maxima dampna duci Gelrie et terre ejus intulerunt. Sic itaque hoc pessimum hominum genus debachatum est in Alemannia, exigentibus utique hominum peccatis, ut jam non sit aliqua terra que se potuerit ab illorum invasione seu depredatione servare intactam. Nam Brabanciam, Hollandiam, Frisiam et ducatus Gelrie, Clivensem, Juliacensem, Montensem et dyoceses Coloniensem, Trajectensem, Monasteriensem et alias circumjacentes provincias ipsi sunt sepissime pervagati, nunc huic nunc isto domino servientes. Et ad hoc proch pudor Christianorum status principum devenerat ut, si quis principum alteri principi quamlibet ob causam infensus voluisset suam injuriam ulcisci, mox horum nequam hominum multitudine collecta inimici sui terram hostiliter invadens cuncta depopulabatur horum adjutorio. Et quia neque Deum metuebant neque homines verebantur, cognito homines horum adventu, relictis locis non munitis, ad tuciora loca fugiebant, ut ibidem ab eorum incursibus salvarentur. Igitur Karolus Gelrie dux infensus episcopo Trajectensi Frederico de Baden propter 1) castrum dictum Puroyen , quod idem episcopus servandum susceperat sub certis condicionibus ad certum tempus, quod quidem castrum ob neglegenciam custodientium illud devenerat in manus inimicorum ducis Gelrie scilicet Brabantinorum. Quam ob rem iratus dux prefatus contra episcopum predictum minabatur se sua dampna in Trajectensi vindicaturum, nisi eum contentarent etc. Dum igitur sic se res haberet, nec ducis iram episcopus 1) Lees: Oyen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 76 et sui multipenderent, misit dux quendam schultetum de Lochem dictum Keppel versus Frisiam convocare et congregare illic quosdam centenarios ruterorum, qui c tum apud Frisiam morabantur, et collectos circa XIII duxit eos per Drenthiam usque ad villam dictam Genemuden prope Campis. In qua villa per aliquot dies moram trahentes, multa illic hominibus per vicina loca habitantibus dampna irrogabant etc. Displicuit hoc multum Campensibus et aliis, nec inmerito, quod sic terram Trajectensem absque aliquo inimiciciarum manifesto titulo depopulabantur. Nichilominus tamen dissimulabant Trajectenses nec eos persequebantur, sua tantum oppida caute servantes, dum ignorarent quo animo eos dux convocaverat. Nam quidam dicebant, quod dux eos in Hollandinos inmittere proposuerat; alii dicebant, quod Hasselt oppidum, si potuissent, capere et depredari volebant. Quid tamen horum verius sit, ignoratur. Interea dum sic in Genemuden prefati ruteri nudi et pauperes morarentur, ita ut plerique eorum nec arma haberent quibus uterentur, misit illis dux prefatus per quosdam, qui dicebantur Derick van den Berge et Henrick van Essen et Keppell, hastas et arma et octingentas coronas aureas. Sed isti preventi sunt a Campensibus et capti cum pecuniis, quas deserebant, et duo ex illis scilicet Derick van den Berge et Henrick van Essen interfecti sunt a Campensibus. Keppel autem reservatus fuit et hic postea adjutorio unius civis evasit Campensium manus sanus et vivus. Que postquam gesta sunt et duci nunciata, ira efferbuit et mox accitos ad se ruteros de Genemuden, misit eos in Twenthiam hostiliter depopulari et depredari Twenthiam. Incipiens a Batmen pervenit usque Diepenhen et Goer. Cives autem 1) de Diepenheym, Goer, Rijsen et Delden omnes fugiebant et se in tuciora recipientes loca, paucas tantum feminas et pervetustas in suis reliquerant sedibus. Cum igitur dux et sui in Goer venissent, manserunt ibi circa quindenam, antequam progrederentur. 1) Er staat: die. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 77 Multi tamen de militibus cotidie pervagabantur et undique in villulis et domibus victui necessaria perquirebant et pecora, quotquot invenire poterant, abigebant, homines capiebant, paucas tamen domos comburebant. Hec autem facta sunt ante 1) Purificationis Marie anno Domini 1510. Porro in die Purificationis Marie aliqui de ruteris ex Goer summo mane egredientes invaserunt inopinate oppidum Almeloe et rapuerunt illic quicquam invenire potuerunt, et vesperi facto, combustis iij aut iiij domibus circa Almelo, reversi sunt cum preda sua in Goer etc. Domum tamen sororum illa vice nullus intrabat ruterorum nec quicquam quod sororum erat rapuerunt etc. Postquam autem in Goer jam per quindenam morati fuerant, ubi eciam multi ex Twenthia sese et sua ab illis qui ad hoc a duce deputati fuerant, jam pecuniis multis promissis, redemerant, deficientibus quoque illis victualibus in Goer, sabbato ante 2) Esto mihi taetis tympanis et singulis preparatis ipse dux cum suis egressus ab oppido Goer, relicto tamen illic presidio, perrexit versus Oldenzaell et ipsa quidem nocte manserunt in Borne. Altera vero die que erat dominica Carnisprivii moventes inde venerant circa Oldenzaell jam summa missa finita, ubi castra metantes illa quoque nocte siluerunt. Altera vero die scilicet die Lune compositis jam tormentis et bombardis, ceperunt quosdam lapides in oppidum cum bombardis trajicere, et circa meridiem sonantibus bombardis diversis Gelrenses ceperunt ignem in oppidum balistis jacere, de quo igne cepit mox oppidum miserabiliter conflagrare. Quod cernentes hii, qui super muros constituti erant, et maxime rustici, qui in oppidum metu hostium unacum suis confluxerant, desertis muris cupiebant quisque sua de igne eripere, non intelligentes miseri, quod ea, que ignibus eripiebant, mox in hostium erant manus ventura, eo quod murum dimiserant et inimicis quodammodo per hoc occasionem irrumpendi dederant. Nam ipsi qui cum duce erant, cum vidissent 1) 2) 2 Februari. 9 Februari. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 78 cives muros derelinquere, audaciter irrumpentes cum clamore et ingenti, ut assolent, ululatu quidam admotis scalis per murum in oppidum irruerunt, quidam effractis portarum obstaculis oppidum ingressi sunt; et sic superatis civibus quosdam occiderunt crudeliter, reliquos autem omnes ceperunt, paucissimis fuga lapsis, direptis omnibus bonis que invenerunt, ita ut neque domui sororum vel sacerdotum domibus seu bonis parcerent, immo nec hiis que in ecclesia servabantur, sed universis direptis vel vendebant vel efferebant universa, que ab igne consumpta non fuerant. Porro multa bona ab ignibus in eadem civitate illa vice sunt consumpta, eo quod fere totum oppidum, exceptis paucis domibus, vorax flamma consumpsit. Et certe fuit miserabile videre istud, nam de occisis aliqui jacebant in plateis usque in tercium diem, quia femine non poterant eos convenienter sepelire, cum nec instrumenta ad hoc apta invenirentur, cunctis in hostium potestatem devolutis, et milites neminem occisorum huminitatis intuitu terre mandabant, sed dimittebant eos sic jacere, ac si canes fuissent. Vidi namque oculis meis quosdam de occisis jacere in plateis, quorum vultus feno velati erant, et pecora quedam semiusta vidi fena illa 1) comedere de super facies eorum, que et abegi, cum hoc viderem. Numerus autem occisorum ut puto quinquaginta aut circiter fuit. Qui autem capti erant, valde inhumaniter a militibus tractabantur et torquebantur, ita ut audierim in quosdam cives talia esse facta, que nec Turci forte suis victis fecissent etc. Et ita contigit, ut quidam cives et rustici pre nimiis tormentis illis centum aut ultra florenos pollicerentur, quorum tamen bona vix quinquaginta florenos valebant. Et quia tam inhumaniter captos tractabant, idcirco non modicam pecuniarum summam a miseris captis isti truculentissimi lictores congesserunt, exceptis hiis que in singulorum domibus invenerant. Dicitur enim quod ultra quam credi potest in isto oppido congestum erat et hinc inde apportatum metu hostium. Audivi etiam a quodam sacerdote, quod in 1) Er staat: commedere. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 79 c domo sua preter pecunias argenteas XV aureos nummos invenerunt. Cunctam quoque supellectilem illic repertam vendiderunt vel asportaverunt, quidam ad terram Gelrensem, alii ad alia loca. Contigit quoque, quod fere omnes capti se redimerent in illo jejunio, exceptis aliquibus qui ibi in vinculis manserunt, quousque ab episcopo 1) idem oppidum recuperatum fuit. Quidam vero in ipsis vinculis defecerunt ut ajunt . Postquam autem illud miserum oppidum tam crudeliter expugnatum fuisset et cives se redemerant ab illis, dispersi sunt hinc inde et mansit unusquisque ubi potuit, quousque oppidum idem hostibus eriperetur per episcopum. Quod contigit in hunc modum. Dux, expugnato Oldenzaelensi oppido, dimisit illic quosdam de suis, qui illud oppidum custodirent nomine ejus, et cum reliquo exercitu perrexit ad Arkensteyn et cepit etiam munitionem illam, qua capta dimissa Twenthia reversus est Zutphaniam cum suis, quia jam audierat multos exercitus conducticios tam equites quam pedites adventare in auxilium Trajectensium. Episcopus quoque cum suo exercitu tun supervenit, et putabatur ab omnibus jam finem ipsi duci regnandi supervenisse, m maxime ob id quia fere circa XX equites Trajectenses conduxerant et peditum exercitum copiosum. Sed et milites, qui ipsi duci in expugnatione Oldenzalensi servierant, a duce cotidie deficientes additi sunt Trajectensibus. Unde si sapientia hos exercitus gubernasset, de duce certe jam actum fuisset. Sed nondum venerat hora ejus, ut scilicet pro suis actibus vicissitudinem reciperet, immo adhuc suos electos Deus per hunc erudire et polire decrevit. 1) Op folio 34b staat aangeteekend: ‘In nota quod in Oldenzael a Gelrensibus capti fuerunt isti Johannes/Bernardus de Bervorde, fratres, Johannes }de Twickel, fratres, et fere omnes de nobilioribus Twenthie, Fredericus }de Twickel, fratres, et fere omnes de nobilioribus Twenthie, Adrianus }de Twickel, fratres, et fere omnes de nobilioribus Twenthie, excepto Welvelde etc.’ Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 80 Nam et post hanc tempestatem adhuc alie tribulationes imminebant electis suis per hunc monende etc. Igitur utrimque per annum multe cedes, damna et depredationes facte sunt et castrum Verwolde a Trajectensibus funditus eversum. Et circa Penthecosten obsiderunt Oldenzael, que obsidio duravit fere usque ad hyemem cum maximo Trajectensi dampno, in qua obsidione multa sunt era consumpta et homines circumhabitantes dampnificati. Et quia hec obsidio tam diu duravit, ideo factum est ut exhaustis erariis tederet jam fere omnes belli. Nam multum cotidie expendebatur in milites tot et tamen parum proficiebant. Tandem tamen qui in civitate erant, consumptis omnibus necessariis, oppidum dediderunt, salvis corporibus et bonis suis que efferre potuerunt, itemque et equis suis. Et sic recepto oppido exercitus Trajectensis perrexit versus Grollam et Goyam, ubi multa damna fecerunt, multis domibus combustis etc., et sic tandem deficientibus alimentis ad Davantriam reversi sunt. Postea, quia hyemps erat, nichil notabile gestum est, sed tandem circa Nativitatem Domini pax inter ducem et episcopum facta est anno Domini 1511 circa Nativitatem Domini nostri Jhesu Christi, et tunc milites utrimque dimissi, nondum tamen soluti etc. Eodem anno dux Gelrie cepit quosdam potentes viros de terra Brabancie, quare irritati Burgundiones ingressi sunt terram Gelrie immensis exercitibus et Stralen ceperunt et Grevenhorst multis trucidatis. Et postea Venlo durissima obsidione cinxerunt, que obsidio diu duravit, in qua obsidione in die sancti Leonardi quinquies fuit ghestormet, sed non potuerunt capere oppidum. Dicitur quod in illa obsidione C C C ultra XV fuerunt occisi. Item de Anglis venerant illuc XV , sed VII tantum fuerunt C reversi ceteris occisis. Item dicitur quod illic in civitatem ultra XVIII globi ferrei per bombardas fuerunt jacti etc. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 81 Een Italiaansche reisbeschrijving der Nederlanden (1677-1678), Medegedeeld door Dr. Gisbert Brom. Van het thans volgende reisverhaal bevindt zich het oorspronkelijke handschrift in de bibliotheek-Ferraioli te Rome en werd in hoofdzaak reeds uitvoerig melding gemaakt door mijne Archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland III o (1914) n 390. Wat daar gezegd is, behoeft thans niet te worden herhaald. Als woord vooraf kunnen dus enkele opmerkingen hier volstaan. Ook bij nader en gezet onderzoek kreeg ik geen vasten indruk, wie van de Bologneesche gebroeders de Bovio het reisverhaal eigenhandig heeft opgesteld. Doch als het meest waarschijnlijk komt mij ten slotte voor, dat het de ‘abbate’ Guido moet zijn. Deze toch zal meer geletterd zijn geweest dan zijn broeder Giulio, de Maltezer-ridder. Weliswaar spreekt de auteur nergens van zichzelf in de eerste persoon, zoodat men zijne identiteit zou kunnen vaststellen; bij voorkeur spreekt hij van: wij (‘noi’), wanneer de beschreven gebeurtenissen op beide reizigers betrekking hebben. Doch wanneer zij ieder voor zich hun eigen weg gaan, dan pleegt - op een enkele uitzondering na (6 April 1678) - ‘il signor Guido’ eerst te worden genoemd, en daarna ‘il cavaliere’. Nu is het Italiaansche manier, om steeds van zichzelf voorop en van een ander op de tweede plaats te ge- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 82 wagen, terwijl bij ons het omgekeerde tot de beleefdheidsvormen behoort. Des te merkwaardiger is zulks in dit geval, waar de ingelaschte officieele stukken, zooals geleibrieven, aanbevelingen enz., telkens Giulio op de eerste plaats noemen, vermoedelijk omdat hij de oudste was. Zoo derhalve ons handschrift ‘il signor Guido’ in den regel voorop stelt, dan mag hieruit worden afgeleid, dat hijzelf aan het woord is en dat wij hèm als den schrijver kunnen beschouwen. De titel: ‘abbate’, die aan Guido wordt toegekend in het Italiaansch, luidt doorgaans in Fransche bijlagen: ‘abbé’, in latijnsche: ‘abbas’. Vermoedelijk was hij - naar de nog destijds heerschende zede - met de commende van een nogal aanzienlijke abdij begiftigd, waarvan hij dan grootendeels de inkomsten trok en ook den titel mocht voeren, zonder dat de plicht van residentie en persoonlijk bestuur hem aan de abdij verbond. Als commenditair-abt behoefde hij niet eens priester te zijn, laat staan de abtswijding te hebben ontvangen. Hij genoot slechts de winst en de eer van een kerkelijk beneficie, dat hem - zooals indertijd zooveel jongelieden uit den adel, die zich aan den geestelijken stand wijdden - behulpzaam moest zijn om verder carrière te maken. Want dat Guido de Bovio geen priester was, blijkt ontelbare malen, zoo dikwijls hij vertelt, dat hij met zijn broeder 's morgens de h. Mis heeft bijgewoond. Nergens zegt hij, dat hijzelf de Mis heeft opgedragen. De gebroeders de Bovio behoorden tot een der voornaamste adellijke geslachten van Bologna. Dit wordt telkens verzekerd in hunne aanbevelingsbrieven; dit blijkt tevens uit de omstandigheid, dat Giulio een geprofeste Maltezer-ridder was, hetgeen minstens vier adelskwartieren doet veronderstellen, en dat beide gebroeders te Nijmegen hoog in aanzien stonden. Als ‘gentiluomini’ had de nuntius Bevilacqua hen in zijn naaste gevolg opgenomen, en met tal van diplomaten gingen zij als hunne gelijken om. Dat zij ruim bemiddeld waren, blijkt genoegzaam uit hunne onbekrompen manier van reizen, met een eigen tolk in hun dienst. 't Was ook niet de eerste groote reis, die zij voor hun genoegen en Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 83 uit weetgierigheid deden. Kort te voren hadden zij, met geen ander doel voor oogen, 1) Spanje en Engeland doorkruist . De tolk, dien zij op hunne reis naar Nijmegen bij zich hadden, was een Vlaamsche graveur; David Clouet. Aanvankelijk kon ik niet zeker uitmaken, of die naam: Clorcet, 2) dan wel: Clowet dient te worden gelezen in het handschrift . Maar bij eene nauwkeurige herziening werd: Clowet ontwijfelbaar. Een Antwerpsche graveur, die Albert Clouet (Clouwet, Clovet) heette en destijds te Rome verblijf hield als leerling 3) van Cornelis Bloemaert, is bekend . Tot minstens 1675 - zoo getuigen nog zijn nagelaten kopergravure's - moet hij in de Eeuwige Stad hebben vertoefd, en 1687 is hij overleden. Wij kunnen derhalve niet beter den tolk verifiëeren, dien ons handschrift vermeldt, als: ‘David Clowet, uit Antwerpen en graveur van eenige faam te Rome’. Weliswaar heeft de gelijktijdige naam- en vakgenoot bij Wurzbach een anderen doopnaam: Albert. Maar dit verschil kan zeer goed worden verklaard, òf door een fout in ons handschrift, òf door de mogelijkheid, dat dezelfde Clouet twee doopnamen droeg en dus: Albert David zal hebben geheeten. Veel belang heeft trouwens zijne persoonlijkheid voor de reisbeschrijving der Nederlanden niet, daar hij reeds 1 December 1677, toen de gebroeders de Bovio nog geen twee dagen te Nijmegen 4) waren, hun gezelschap verlaten en verder het ons rakende gedeelte van hun reisverhaal niet meegemaakt heeft. Want alleen wat de Noordelijke Nederlanden en de 1) 2) 3) 4) Zie Archivalia t.a p. 509. Vgl. t.a. p. 508. Zie A. von Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon I (Wien 1906) S. 295. - Hij overleed te Napels 20 Augustus 1679; zie Thieme-Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler VII (Leipzig 1913) S. 121. Vgl. beneden op genoemden datum. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 84 vredesonderhandelingen te Nijmegen betreft, wordt hier uit het 830 bladzijden groot o 8 tellende handschrift medegedeeld, en het overige ter zijde gelaten. De aldus overblijvende kopie is nog omvangrijk genoeg. Over de genoegzame belangrijkheid dezer reisbeschrijving zal misschien verschillend worden geoordeeld. In elk geval is zij een niet te versmaden aanvulling op twee andere, ook Italiaansche, 1) reisbeschrijvingen van ons vaderland, die eveneens te dezer plaatse het licht zagen : die van den Keulschen nuntius Pallavicino, ten jare 1676, en die van den pauselijke diplomaat Garampi, ten jare 1764. Bijzonder met het oog op de lezers, die niet voldoende het Italiaansch machtig zijn, zal hier aan het slot nog een kort overzicht van den inhoud dezer reisbeschrijving volgen, met aanstipping van wat daarin het meest onze belangstelling verdient. G.B. 1677 October 29 (p. 145). Da molti mesi si risvegliò in noi ...... A dì 29 detto Venerdì. Con bonaccia navigassimo felicemente in tutta quella mattina; giunti a Rimberghe scendessimo a terra, e dalla porta fussimo accompagnati da un soldato sin alla casa del commandante, il quale senza informarsi, chi noi fussimo e del nostro nome, ci permise libero il passeggio per la città. Questa è lontana dal fiume un tiro di pistola in sito piano. All'intorno è circondata da doppio fosso, l'uno dei quali bagnando l'antica muraglia viene separato dall'altro fosso da un recinto di molti bastioni grandi e belli. Tutti due i fossi sono pieni di acqua e si passano per due ponti levatori; alle fortificazioni accennate se n'aggiungono molte altre esteriori, che rendono la piazza considerabile e forte. Il di dentro non ha cosa degna di riflessione, e la chiesa maggiore è all'antica. Le strade sono larghe e belle, e 1) Bijdragen en Mededeelingen XX (1899) p. 193-208 en XXXII (1911) p. 63-99. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 85 le fabriche all'usanza del paese non sono nobili, nè hanno molta apparenza. Questa piazza fu occupata dagli Olandesi, che toltala all'arcivescovo di Colonia, cui appartiene, la ridussero nello stato presente. Al valore de' Francesi, che l'attaccarono nel principio della corrente guerra, non fece quella resistenza che richiedevano il 1) sito, la fortificazione, et il presidio d'allora; cedè dunque in breve ora , e dal re di Francia fu restituita al suo primiero Signore, che vi tiene un competente presidio; l'esercizio cattolico vi fiorisce come prima, e la città è assai populata. Usciti da Rimberghe con felice navigatione giungessimo a Wesel, città considerabele per il sito e per le fortificationi, che considerassimo senza entrare nella piazza, a causa che il tempo non ci permise il fermarsi. Le fortificationi consistono in 9 gran bastioni; di questi alcuni ne vedessimo rivestiti di pietra cotta; da ogni lato vi è un borgo. L'uno, e l'altro di questi cinto da ben intesa fortificatione assicura la ripa del fiume e rende più forte la piazza. Questa ha due fossi, tra l'uno e l'altro de' quali corre il recinto de' sudetti bastioni, che rendono difficile l'accostarsi ad un altro muro antico, che molto alto è fiancheggiato da torri antiche e forti. Nelli terrapieni, et al di fuori intorno alli fossi sono piantati molti alberi, che rendono delizioso, et ameno il passeggio et il luogo. Il fiume Lippe entra nella città, riempie i fossi e prima di sboccare nel Reno forma un picciolo porto, nel quale si ritirano le navi per scaricarsi. E nel tempo più rigoroso dell'inverno; dal lato dello stesso fiume Lippe, vi è un fortino di terra, e che guernito di soldati e di cannone non fece resistenza alcuna ai Francesi, quando l'attaccarono. La piazza di Wesel similmente, senza punto cimentarsi, cedè alle armi Francesi, che ridottala alla loro divotione la restituirono al marchese di Brandeburgo, che oggidi la guarda con numeroso presidio, che per lo passato era Olandese. All'in- 1) Op 6 Juni 1672; zie Wagenaar Dl. XIV, p. 27. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 86 contro di Wesel si vede Burich, città forte, e che valorosamente si difese contro li Francesi, e sottomessa che fu ebbe la disgrazia di vedersi smantellare le sue fortificationi, che erano considerabili per ogni conto. Intanto pranzassimo, avendo fatta la provisione in Rimberghe. Il tempo cominciò a turbarsi, in maniera che l'acqua non era placida, et il vento affatto contrario. Colla forza de' remi ci conducessissimo a Rees, che non è punto considerabile, mentre che le fortificationi, che rendevano famosa quella piazza, sono state distrutte. Se ne vedono alcune reliquie, che unite a quelle delle molte habitationi distrutte fanno comprendere, quali miserabili effetti produca la guerra. La città è picciola, cinta d'antiche mura e non populata. Nelle strade stanno piantati alcuni alberi per delizia, e nel mezzo della piazza vi è un olmo, che allargati i rami forma una vaga ombra et un frondoso coperto, che sostenuto da molte colonne di legno somministra il commodo alla gente di trattenersi in conversatione. Nella chiesa maggiore, che è all'antica, si vede un' opra faticosa di legno, che intagliata a figure rappresenta in basso rilievo la Passione di N.S. e viene stimata di disegno e d'un lavoro finissimo. La città appartiene al marchese di Brandeburgo; e benchè vi siano molti eretici, ad ogni modo i Cattolici vi godono un' intiera e pacifica libertà. All'incontro di Rees, sull' opposta ripa del Reno, vi è un borgo di case, che altre volte fortificate chiamavasi il forte di Rees. Ora è distrutto, nè vi resta alcun vestigio della sua vantata fortezza. Non ostante il vento contrario, con la forza de' remi ci conducessimo in Emerich, città spettante al sudetto marchese di Brandeburgo. Questa fu presa similmente da Francesi, che nell'abbandonarla smantellarono tutte le fortificationi. Quelle poi che munivano un forte posto in un' isola, che qui forma il Reno, ed all'incontro di detta città, furono portate via dal fiume stesso alcuni anni sono. La stessa città è assai populata, cinta di antiche mura et è di mediocre grandezza; le sue strade sono assai larghe, e da ogni lato frequenti si vedono gli alberi ordinatamente piantati. Ci contavano quelli dell'o- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 87 steria, che li Francesi non molto lontani di qui e minacciando d'accostarsi a questa piazza inferirono tal timore negli abitanti e nel presidio Olandese, che questi l'abbandonò; e nell'andersene, scoperto un grosso di gente Francese, ritornarono addietro e tentarono di rientrare nella città, il che fu loro vietato dai cittadini, che dopo breve spazio di tempo furono forzati a ricevere alcune truppe di Brandemburgo, che in capo a 3 ore se n'andarono. I Francesi poi vi s'accostarono, et il magistrato, senza soffrire che ci venissero all'assalto, andò all'incontro di essi e presentò al re 1) le chiavi della città . Il re vi mandò alcuni officiali e quantità d'ammalati, et in passando vi lasciò ragionevole presidio. Gli eretici son qui in buon numero, et i Cattolici vi hanno sette chiese, che convertite in uso profano dagli Olandesi furono da' Francesi restituite al culto del vero Dio. Nel farsi notte cadde molta pioggia e rinfrescossi l'aria, a segno che faceva freddo. 1677 October 30. A dì 30 Ottobre Sabato. Sentita la S. Messa, ci ponessimo in barca, non ostante la densa pioggia, et il vento contrario. Colla bonaccia del fiume e colla forza del remo giungessimo in quel luogo, ove dividendosi il Reno forma il Waale. Quivi in una punta di terra bagnata dai due fiumi si vede situato il forte famoso di Schinkescans; questi è lungo, è stretto, et è munito con fortificationi irregolari, che obbedendo alla strettezza del sito si communicano fra di loro la diffesa mirabilmente. Commanda questo forte al Reno et al Waale, di maniera d'impedire la navigatione. Nel principio della corrente guerra corse anche esso la disgrazia delle altre piazze presidiate dagli Olandesi e fu sottomesso da' Francesi. Questi passato il Reno non molto lontano di qui e presa con qualche mortalità loro una forte torre, si presentarono in 2) vista del forte, che in poche ore si rese , non 1) 2) Op 7 Juni 1672; zie Wagenaar t.a.p. Op 21 Juni 1672; zie Wagenaar t.a. p. 34. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 88 ostante che vi fussero dentro per diffenderlo 18 compagnie Olandesi di buona milizia. Il sito è mirabile, e la fortificatione, benchè non rivestita di pietra, è di conseguenza. Dalla parte che si unisce al continente ci è un largo fosso, che all'occasione si riempie abbondantemente coll'acqua delle due riviere. Per curiosità noi ci entrassimo dentro, non ostante la vigorosa pioggia. Un soldato ci accompagnò dal commandante, cui mostrassimo il passaporto; e ci fu benignamente concessa la libertà di passeggiare per il forte, che consiste al di dentro in una strada ben stretta, e di povere case. V'è un tempio di Calvinisti, e sopra li bastioni vi vedessimo alcuni buoni pezzi di cannone. Le fortificationi sono ben conservate e vengono custodite da un buon presidio di soldati del marchese di Brandemburgo che n'è il signore. Fatta la provisione per il pranzo, che facessimo in barca, di nuovo navigassimo per il Waale (che scorre a mano sinistra del detto forte) non con altro ajuto che della bonaccia dell'acqua e della forza de' remi; laonde giungessimo su le 3 ora doppo mo mezzo giorno in Nimega. Al porto stavano due staffieri di Mons. Ill Bevilacqua, nunzio straordinario e mediatore per la Santità di N.S. al congresso delle paci, et in ma nome di S.S. Ill fussimo invitati dal suo maggiordomo, che era ivi espressamente, a prendere l'alloggio nella di lui casa; ove portato l'avviso del nostro arrivo Monsignore mandò una sua carrozza e con essa vennero a favorirci li signori conte Lorenzo Casoni e il canonico Agostino Pinchiari. Congediatici dunque dal signor abbate Bernardino Ximenes, andassimo a casa di Mons. nunzio, che ci accolse con segni di tutta cortesia e d'affetto. Andati al nostro quartiere, assegnatoci molto nobile ma e commodamente, furono a favorirci li gentiluomini di S.S. Ill , et il solo Casoni si trattenne con noi lungo spazio di tempo, e poi fussimo da Monsignore, con cui stassimo sino alle 9 hore della sera. Il signor conte Casoni solamente cenò con noi, essendo il signor canonico Pinchiari stato astretto d'andare a letto a causa di una storta patita in un picole Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 89 alcuni giorni avanti. Dopo una lunga conversatione col sudetto signor conte ci ritirassimo a dormire. 1677 October 31. A dì 31 Ottobre Domenica. Non uscissimo di casa in questa mattina occupati a vestirci et a provederci di molte cose. Sentissimo la Messa nella cappella di ma Monsignore, che fatta di pianta da S.S. Ill è nobile e riccamente ornata. Il dopo pranzo col signor conte Casoni in carrozza andassimo a servire il signor abbate Ximenez, e passeggiassimo lungo le mura della città non ostante il cattivo tempo. Fussimo a vedere li Calvinisti nel tempio loro, e poi alli PP. Gesuiti della Missione, mo nella cappella dè quali era esposto il SS. Sagramento. Si diede la Benedizione, e vedessimo assistervi molte donne et uomini con esemplare divotione. Accompagnato il sudetto signor abbate al suo albergo, ci ritirassimo a casa e stassimo nelle stanze di Mons. nunzio sino all'ora di cena. 1677 November 1. 1) A dì primo Novembre Lunedì. Il mio interprete partì per Anversa in questa mattina, et il signor abbate Ximenes fu da noi, che l'accompagnissimo poi all'imbarco, passando anch'esso in Fiandra. Sentissimo la Messa nella cappella di casa, et il dopo pranzo fussimo a vedere la guardarobba del signor marchese Spinola, primo ambasciatore plenipotentiario di Spagna in questo Congresso. Questa è ricca, e considerabile per le molte tapezzerie, che ci sono di valore, e per la prodigiosa quantità d'argenteria. Tra l'altre cose vi sono 4 bacili co'suoi boccali tutti figurati, che sono nel maggior segno superbi. Ci fu mostrata in particolare una lettiera d'argento, che è molto nobile; un elefante serve di base alle colonne, in ciascheduna delle quali viene da una figura d'argento alta al naturale rappresentato uno delli 1) Antwerpen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 90 4 elementi; sopra di queste statue corre un nobile cornicione della stessa materia, e così pure da basso, il tutto ornato di figure. La macchina è grande, nobile e molto za signorile, e mostra infine la splendidezza dell' animo di Sua Ecc . Questa partì la stessa mattina per Anversa con la maggior parte della sua famiglia, per abboccarsi colà col signor duca di Villa Sermosa, governatore del Paese Basso Spagnolo, sopra gli affari correnti. Tutto il giorno fu piovoso, e la sera si giocò nelle stanze di Monsignore. 1677 November 2. A dì 2 detto Martedì. Non ostante che fusse piovuto tutta la nottata, la giornata riuscì serena, benchè fredda. Sentita Messa nella capella de' signori ambasciatori di Francia, passeggiassimo per li terra pieni delle mura della città e considerassimo le fortificationi della medesima, che nella maggior parte portavano i segni del passato assedio. Questi durò 22 giorni, 17 de' quali si consumarono in battere la città con li cannoni posti di là dal Waale, ove all'incontro della città e per diffesa del passaggio del fiume è eretto un forte di 4 balovardi, che fu abbandonato al semplice sentire l'avvicinamento de' Francesi, che passato poi il fiume e post' in opera gli attacchi, 1) obligarono gli assediati alla redditione in cinque giorni . Fu condonato a' cittadini il sacco, et il presidio Olandese fu fatto prigioniero a discretione. Il dopo pranzo in carrozza a sei cavalli fussimo fuori della porta, che conduce a Grave, e godessimo della bellezza del giorno e della campagna, che tuttavia era verde. Questa è piana, fertile ed assai vaga. Gli orti producono confusamente le rape, i cavoli e l'insalata, ed ogni altra sorte di erbe più delicate, che tutt'insieme e senza distinzione si seminano da i villani. Furono in nostra compagnia il signor conte Casoni, et il signor Agostino Pinchiari; la sera si passò giocando nelle stanze di Monsignore. 1) Op 9 Juli 1672; zie Wagenaar p. 92. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 91 1677 November 3. A dì 3 detto Mercoldì. Il signor abbate de Mesmil, camerata del signor conte d'Avaux, terzo ambasciatore plenipotentiario di Francia, fu a favorirci alle nostre stanze. Questo signore è virtuoso, prattico del mondo e degli affari de' principi; è stato a Venitia col suddetto signor conte, nel tempo che questi vi esercitò la carica di ambasciatore per il re suo signore. Col signor conte Casoni e col suddetto signor abbate passeggiassimo per li bastioni, invitati dalla serenità del tempo. Il signor conte di Trautmendorff, nipote del signor conte Chinschi, secondo ambasciatore plenipotentiario dell'imperatore, fu a favorirci il dopopranzo; e con loro e con il signor conte Casoni passeggiassimo fuori della città in carrozza a 6 cavalli. Il signor conte di Trautmendorff è cavaliere che ha viaggiato, Boemo di nazione, et è stato tre anni in Italia; ha parti molto buone, essendo civile, galante e franco. La sera si passò nelle stanze del signor conte Casoni, e poi in quelle di Monsignore, col quale ci trattenessimo giocando sino alle 11 della notte. 1677 November 4. A dì 4 detto Giovedì. Vennero le lettere d'Italia, e non uscendo di casa in questa mattina sentissimo la Messa nella capella di Monsignore. Il dopopranzo uscissimo alla campagna in carrozza in compagnia dei signori Pinchiari e Casoni; ritornati la sera scrivessimo per Bologna, e poi fussimo per alle stanze di Monsignore. 1677 November 5. A dì 5 detto Venerdì. Il vento, che impetuoso spirava, ha impedito l'uscire di casa. Sbrigate le lettere, allestissimo le nostre robbe per il risoluto viaggio di Fiandra e d'Olanda. Li sentì la Messa nella capella di Monsignore et il dopopranzo visitassimo il signor conte di Trautmendorff; la sera ci licenziassimo da Monsignore nunzio. 1677 November 6. A dì 6 detto Sabato. Sentita la Messa nella capella Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 92 di Monsignore, c'incaminassimo all'imbarco, che pigliassimo sopra la solita barca, che giornalmente parte da Nimega per Dortrecht e va a seconda del fiume Waale. Li signori conte Casoni e canonico Pinchiari ci favorirono di cortese accompagnamento in carrozza sino al porto, ove pure si resero i gentiluomini di Monsignore per farci cortesia. Licenziatici da tutti quei signori entrassimo in barca, colla quale in meno di 3 ore di tempo arrivassimo a Tiel, città posta nell'isola Battavia; quella è di mediocre circuito e gode il vantaggio d'esser forte per il sito e per le fortificationi che l'assicurano. La muraglia è di fabrica moderna, è cinta da un largo fosso e munita da una ben intesa fortificatione esteriore. Scendessimo a terra, ma subito ritornassimo all'imbarco, mentre li marinari sbrigatisi dal pagamento di certa impositione vollero continuare il camino. La suddetta città, eccettuatane la fortificatione, non ha in se cosa di rimarco. Il vento continuava favorevole, onde a gonfie vele approdassimo su le tre ore dopo mezzogiorno a Bomel, città che da il nome all'isola, che è formata da fiumi Waale e Mosa, li quali qui confondono insieme le loro acque, che poi col solo nome di Mosa vanno a sboccare nel mare. Bomel ha una muraglia antica, che è assicurata dalla parte che riguarda il fiume, da alcune fortificationi esteriori; et i Francesi la presero con non molta fatica. All'incontro su la ripa destra del fiume si vede in un villaggio del padrone, del quale si aveva un nobile palazzo, che è affatto distrutto per le presenti guerre. Le strade della città suddetta sono larghe, e spaziose; vi è molto popolo, benchè essa non sia di gran giro. Il vento cominciò a mancare, e perciò ci convenne di viaggiare un poco piano. Veduto dunque su la sinistra ripa del fiume il forte di Louvestein, che è la prigione più considerabile della republica Olandese e più famosa per la prigionia di Ugone Grotio che per le proprie fortificationi, lasciassimo addietro Workum, città picciola, molto ben fortificata e posta in poca distanza dall'accennato forte. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 93 Giunta la notte ci convenne fermarci in Gorkum, città posta nell'isola Battavia. Il fiume Linge la divide e con un canale non molto largo da commodo ricetto alle barche, che vi si ricoverano. La città dal lato che è bagnata dalla Mosa, non ha altra fortificatione che quella di una semplice muraglia; nel restante è munita di buoni baluardi, di largo fosso. E si come il terreno all'intorno è pieno d'acqua, così l'accostarsi alla piazza è difficile. Del resto la città è ridente e bella. Le case sono fabricate all'usanza d'Olanda, e così conformi tra di loro, che se bene non sono magnifiche nella loro struttura, ad ogni modo appagano mirabilmente l'occhio; lo stesso deve dirsi delle strade, che sono larghe, dritte, e pulite; al di dentro sui terrapieni dei bastioni si gode di una continua verdura, mentre sopra di essi sono piantati frequenti alberi. 1677 November 7. A dì 7 detto Domenica. Alle 9 ore della mattina facessimo vela e con vento favorevole alle XI capitassimo in Dortrecht, dopo aver lasciato a mano destra su la ripa del 1) fiume un largo borgo detto Papetereck e considerati dalla parte sinistra i resti d'una miserabile inondatione che sommersi molti villaggi; non ha lasciato altro segno d'un si inesorabile furore che un pezzo d'una torre tutta rovinata, e che è posta all'incontro di Dortrecht. Questa è città che dà il nome all'isola, che viene formata dalla Mosa, con la quale qui si confonde il fiume Leeken con altri fiumi minori. Una picciola riviera chiamata Dortrecht divide la città di questo nome in più canali, due dei quali più larghi degli altri sono capaci di grosse barche. La casa publica e la borsa de' mercanti sono sopra il fiume, e vengono sostenuti questi edifizii da alcuni archi di pietra che formano un largo ponte; nè l'una, nè l'altra di queste fabriche è conside- 1) Papendrecht. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 94 rabile, nè merita la curiosità de' forestieri. Il tempio maggiore dedicato già alla B. Vergine è famoso per essere di struttura alta e magnifica; questa è a 3 vani, d'ordine corinthio, et ha una gran torre. Resta ora spogliato d'ogni ornamento, essendo profanato dai Calvinisti. Gli altri tempii sono antichi, ma non di disegno considerabile. Vedemmo in alcuni insegnare il catechismo, e si come era numeroso il concorso de' fanciulli, così è compassionevole il vedere instruirli nei dogmi d'una falsissima setta. È meraviglioso il sentire anche dalla semplice gente citarsi la S. Scrittura e recitare l'Evangelio; così sentissimo noi risponderci a un quesito con un testo di Scrittura da un uomo che essendo strappato nei vestiti aveva l'aspetto di scarpinello. Le strade della città sono larghe, e lunghe, così pulite, e belle, che non può esprimersi. Le case non sono sontuose, ma d'architettura Olandese, e tra di loro conformi formano un'unione molto galante. Dove scorrono i canali, vi sono anche le strade per passeggiare, e queste deliziose per essere ornate d'alberi, ch'erano ancora verdi. Il dopopranzo fussimo in una casa, ove nascostamente s'essercita il nostro rito cattolico. In una molto bene aggiustata capella vi è un altare stabile, e vi vedessimo una numerosa adunanza di devoti fideli. Da un sacerdote s'insegnava ai fanciulli la dottrina Christiana, et in appresso s'espose il SS. Sagramento, e recitato il Vespro si diede la Benedittione. Alcune donne intonavano l'Antifona e tutti i circostanti cantavano i Salmi. Fussimo poi in diversi tempii degli eretici, e vedessimo li loro ministri in pulpito predicare in lingua Olandese. Usciti dalla città godessimo dell'amenità della vicina campagna, che vestita d'alberi, piena di giardini e di prati irrigati da spessi canali è molta bella. Nel tempio maggiore li Calvinisti si radunavano dopo l'Ave Maria, et accesi molti candellieri sospesi in aria cantavano le loro preci al suono dell'organo. La città non ha che un semplice recinto di mura, che è circondato dall'acque e perciò assai forte; ella è ricca, populata, e bella, e vi fiorisce il negozio. Un magistrato Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 95 proprio di cittadini la governa, et a lei tocca in questo luogo dare il voto nell'assemblea de' Stati Generali delle Provincie Unite. Il Calvinismo vi trionfa, et agli Anabatisti è permesso il dimorarvi, et in alcuni luoghi publici essercitavano il loro falso culto. Pure tra tanta empietà non è affatto estinta la nostra santa religione. In più case principali si radunano i fedeli, che non sono in poco numero, e si celebra continuamente la santissima Messa. 1677 November 8. A dì 8 detto Lunedì. Passeggiassimo le mura della città al di dentro, che ornate di spessi alberi sono deliziose. Sentissi suonare una non poca quantità di corni, e richiedendo che cosa significassero, ci fu detto essere il segno, col quale dai fornari si dà avviso agli abitanti essere ormai cotto il pane, e in questo punto ognuno va a pigliarlo. Alle XI ora della mattina partì la solita barca d'Anversa, e sopra di questa c'imbarcassimo con la provisione necessaria per il viaggio, che fu felice fixo alle 4 1) ore dopo mezzo giorno. Lasciassimo addietro Wilmstad , picciolo luogo, ma forte per il sito paludoso e per le fortificationi che lo cingono. A due ore di lè ci mancò poi il vento, e l'acqua cominciò a ritirarsi; per errore de' marinari restassimo in secco, e benchè su la mezza notte il vento fosse ottimo, e la marea cresciuta, ad ogni modo li nostri marinari, non contenti d'essersi liberati dall'arena, di nuovo gettorno l'anchora, non ben pratici di questi bassi fondi. In barca malamente si passò la notte, che riuscì noiosissima. 1677 November 9. A dì 9 detto Martedì. Comparve bello il cielo, et il vento si mostrò favorevole; non potessimo perè metterci alla vela se non verso il mezzogiorno, per essersi di 1) Willemstad. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 96 nuovo incagliata per due volte la nave e per la mancanza della marea. Finalmente crescendo questa verso la sera, cominciassimo a viaggiare et abbordassimo l'isola di Tolen, ove è un forte cinto di larghe mura, fossa e di 4 buoni bastioni. Quest'isola è una della Zelanda et è più lunga che larga. Non scendessimo a terra e ci trattenessimo a vista di quel forte per tutto quello spazio di tempo che fu necessario a' marinari per pagar la dogana. Di qui date le vele al vento resosi fresco entrassimo 1) nel mare aperto, e su la ripa a nostra mano sinistra vedessimo Borgompson , città mediocre, ma considerabile per le sue fortificationi. Il porto, dove approdano le navi, è fortificato, et assicurando il lito rende più difficile lo sbarco e l'accostarsi alla città, che obbedisce agli Olandesi. Sovragiunta la notte, non s'arrischiarono li marinari d'entrare nel fiume Schelda, ma aspettarono l'alba del futuro giorno. Il mare era grosso; onde noi in barca passassimo ancora questa notte incommodamente, dato fondo in quella spiaggia. Per poca avvertenza dei marinari consumassimo questi due giorni in viaggio, mentre quelli poco pratici ad ogni passo urtavano nelle secche, per liberarsi dalle quali era necessario aspettare la marea che crescesse. A questo disturbo s'aggiungeva l'altro, che proveniva dalla brutalità di quella genti, che poco curandosi del disagio de' passeggeri non facevano diligenza alcuna per terminare presto il camino. 1677 November 10. A dì X detta Mercordì. Col nuovo giorno il vento si mostrò contrario; onde entrati nella Schelda e arrivati a Lillò forte posto nel Brabante e che spetta agli Olandesi; si convenne aspettare la marea sino al mezzogiorno. In quel sito sbocca nel mare la Schelda e forma un canale di larghezza considerabile. L'imboccatura della riviera è guardata dagli Olandesi, che nell'una e nell'altra ripa vi 1) Bergen-op-Zoom. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 97 tengono tre forti molto ben muniti, e che si nominano Lilló, Cruisschans e Frederic Henryck. Giunta l'ora del partire, dassimo la vela al vento, e scorrendo per il suddetto fiume su le ripe del medesimo vedessimo tre forti spettanti a' Spagnuoli, li quali diffendono il fiume che quà volta e conduce a dirittura in Anversa. In uno dei suddetti forti nominato Alarico stanno i regii doganieri, che visitando rigorosamente le barche ci fecero star fermi per lo spazio di due ore. Finalmente alle 5 della stessa sera 1) capitassimo in Anversa ............. (pag. 169). 1677 December 2. A dì 2 ditto Giovedì (p. 278)..... La barca per Rotterdam tardò a partire sin al mezzo giorno, si chè dopo aver passeggiata la città pranzassimo. Venuto il tempo di metterci in viaggio, c'imbarcassimo e con un vento favorevole scendessimo la Schelda, e ci trattenessimo per lungo spazio di tempo al forte Maria et a quello di Lilló, per pagare il diritto dovuto dalle barche, e per la visita delle mercanzie, che si fa da' doganieri regii et Olandesi. Sopragiunta la notte, si mutò il tempo a segno, che ritirandosi la marea fussimo astretti a stare in tutta quella notte sull'ancore non lungi da 2) Borgompson et attendere col nuovo giorno lo crescimento delle acque. 1677 December 3. A dì 3 detto Venerdì. Il vento si mostrò contrario, onde col solo beneficio della corrente delle acque facessimo un poco di camino sin al mezzo giorno. E lasciato adietro Borgompson c'ingolfassimo tra le isole della Zelanda, s'inaspri il vento, a segno che fussimo necessitati a fermarci in quei bassi fondi et attendere colla 1) 2) Volgt de beschrijving der achtereenvolgens bezochte steden: Antwerpen, Gent, Brugge, Ostende en Brussel. Bergen-op-Zoom. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 98 venuta della notte il nuovo crescimento della marea. Non ne ricevessimo però gran benefizio, mentre il vento ostinatamente contrario c'impedì il viaggiare a dirittura al destinato luogo e ci obligò a restare sui bordi et a travagliare a causa del mare, che era inasprito. Ci fermassimo tra quelle secche, e patissimo in questa notte anche più di quello che s'era fatto nella scorsa. La stanza della nave era ben sì commoda, ma ci riusciva noiosissima; la sola consolatione che avessimo fu, che s'incontrarono a fare lo stesso viaggio con noi 3 ufficiali Olandesi, et un padre Reccoletto, che in verità erano gentili e cortesi al maggior segno. Accomunassimo con la loro la nostra provisione e stassimo in continua conversatione con essi; onde non poco ci sollevassimo dalla noia d'un si laborioso viaggio. 1677 December 4. A dì 4 detto Sabato. Con il nuovo giorno mostrossi più che mai contrario il vento; onde postici alla vela su le 8 ore della mattina, bordeggiassimo per più ore; finalmente non potendosi entrare nel canale di Dortrecht, nè imboccare la Mosa per renderci alla Brile, montassimo in poppa e pigliassimo terra su le 2 ora dopo mezzo giorno in Hallevoetsleus, luogo picciolo e marittimo dell'isola di Dortrecht. Qui vedessimo tre yacht che stavano attendendo il ritorno dall'Inghilterra del signor principe d'Oranges colla sua sposa. Sono queste navi magnifiche al maggior segno, e la principale tra esse era riguardevole per gli intagli, per l'oro e per gli ornamenti della poppa. Tutto questo canale di mare, che in questo luogo forma il porto, era pieno di navi da guerra, che s'allestivano. I cannoni erano in terra, e molti erano gli operaji, che s'affaticavano all'opra. Le case, che formano il borgo, non sono molte, e queste assicurate da un ridotto di terra guarnito da molti pezzi di cannone. Non ritrovassimo la commodità di carro per condurci alla Brile; onde lasciato ordine, che se ne trovasse uno in qualche casa alla campagna per lo trasporto delle nostre robbe, c'incaminassimo a piedi con quei signori Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 99 Olandesi verso la Brile distante dal suddetto luogo di Hollevostsleus un'ora e mezza di strada. A mezzo camino in una casa di contadino trovassimo un carro; e noi due insieme col religioso et uno dei detti officiali con la comodità di questa vettura ci conducessimo alla Brile su le 6 ore della sera; gli altri erano già arrivati e poco tardarono a comparire le nostre robbe co'nostri servitori. Il luogo della Brile consiste in una lunghissima strada, che all'intorno è molto bene fortificata. Non può però dirsi che fosse ben custodita, mentre noi nell'entrarvi arrivassimo sino alla porta e passassimo due ponti levatori, senza che vi vedessimo alcun soldato alla dovuta guardia. Battessimo alla porta, che ci fu aperta da un uomo disarmato, che senza chiederci cosa alcuna, prese un soldo da ciascheduno di noi e ci lasciò entrare. Il fiume Mosa, che poco lungi di qui sbocca nel mare, forma in Brile due canali, che fatti artificiosamente servono di ricovero alle navi e di scale per il commercio. Per se stesso il luogo è ridente, bello e populato. L'osteria fu molto buona, e l'oste assai civile. Il carrettiere, che condusse le nostre robbe, pretese per sua mercede due scudi; agli officiali Olandesi parve non giusta la dimanda, e gli offersero uno scudo. Il carrettiere non contento ricorse al borgomastro, che mandò un suo ministro per informarsi della cosa. Si dissero in lingua Olandese da ogni parte le ragioni; e con alcuni bicchieri di vino l'officiale del borgomastro decise, che uno scudo bastava, et il carrettiere si contentò et in segno di ciò tracannò più bicchieri di vino. Uno dei detti officiali Olandesi ci diede il seguente rimedio per i mali colici, che da lui era stato trovato ottimo, et eccone la ricetta. Si piglia li testicoli d'un cavallo, e seccati polverizzali; poi piglia un piccione, e sventrato e pelato, che sia, fallo bollire nell'acqua, sin a che sia ben cotto; con un cucchiajo piglia di questo brodo, e mettici ½ oncia della suddetta polvere e l'inghiottirai. Ciò farai a digiuno ogni volta che conoscerai, che il male ti vuole attaccare. Il cattivo gusto, che lascia la polvere, si leverà col bevere un poco di brodo dello stesso piccione. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 100 1677 December 5. A dì 5 detto Domenica. Il tempo fu sì contrario, che non potessimo passare la Mosa. Il freddo gagliardo aveva agghiacciato l'acqua nei canali dentro la terra, sì che bisognò risolversi a continuare il nostro soggiorno in questo luogo. Noi due uscissimo per vedere, se vi era modo di sentire la Messa; ma trovato un Cattolico, ci disse questi non celebrarsene dentro la terra e che bisognava andare in un luogo distante, un'ora di camino, che sono 3 miglia italiane. Li marinari ci avevano detto, che forse si sarebbe potuto passare il fiume sul mezzo giorno, si che non potessimo portarci colà per soddisfare al precetto. Passeggiassimo per la terra e vedessimo il tempio maggiore, quale, benchè non sia finito, è ad ogni modo bello. Egli è alla gothica, a 3 vani in volta e molto alto. Il vento continuò freddo e contrario. La Mosa era agghiacciata, sì che ci convenne perdere la speranza di partire. Passossi il restante del giorno in casa in canversatione coi nostri Olandesi et appresso d'un bon fuoco. 1677 December 6. A dì 6 detto Lunedì. Su le X ora di questa mattina ci mettessimo in un battello, e benchè la Mosa fosse coperta di grossissimi pezzi di ghiaccio. Ad ogni modo, dandoci speranza li marinari d'un felice passaggio et essendo noi impazienti d'abbandonare la Brile, ci mettessimo a navigare la suddetta riviera, che qui, dov'entra in mare, è larga più d'una lega. Fu gustoso il traghetto, mentre muovendosi i pezzi grossissimi di ghiaccio, parevano questi tante isole tra quelle acque; avessimo però molto fastidio arrivati che fussimo alla metà del fiume, perchè più duro il ghiaccio in questo sito. A mala pena vi restava luogo per il passaggio del battello, il quale pure finalmente coll'arte dei marinari sormontò e ruppe la durezza dei ghiacci, e si avvicinò all'altra ripa con una navigatione molto pericolosa. Quivi un nuovo intoppo ci obligò a stentare in vicinanza di Maselandsleus. Posti i piedi a terra (non avendo potuto imboccare nel porto) et ajutandoci vicendevolmente Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 101 a portare il bagaglio, arrivassimo dopo un quarto di'ora miglio di strada su le 12 ora e ½ nella suddetta tcrra, che è populata, bella e ricca di molti canali, che scorrono per mezzo delle strade. Di quà e di là dei canali vi è spazioso il passeggio per li pedoni, nè mancano frequenti i ponti per la commodità dei passaggi. V'è un grande tempio di disegno gothico et ornato di una alta torre. Sopra la porta di esso sta scritto a caratteri d'oro e latini, esser stato altre volte dedicato a Marte ciò che adesso è luogo sacro per esser dedicato a Christo. Pranzassimo quivi, e noleggiassimo 3 carri per l'Haya per il prezzo di 6 ducatoni. Aggiustata questa faccenda i carrettieri presero una tavola sostenuta da 4 piedi di legno alti, e simile ad una mangiatoja lunga e stretta, e dentro di essa tirarono il dado per vedere a chì di loro toccava la sera di fare il viaggio. Tirarono alla tavola due volte per ciascheduno, e quelli che erano superiori nel punto ai compagni, furono preferiti. Caricate le nostre robbe, ci ponessimo in camino, dapo aver passeggiata la terra e goduto della vista de' canali tutti agghiacciati. Benchè ciascheduno de' carri fusse tirato da due soli cavalli, ad ogni modo si caminava velocemente, essendo piana e buonissima la strada. Le campagne all' intorno sono arborate al maggior segno, e fertili sì per gli pascoli, sì per li seminati. Sono frequenti da ogni parte li canali d'acqua; onde anche per questi si rende più delizioso il paese. 1) Passati per un lungo borgo arrivassimo a Hondsalerdick , casa di delizie del signor principe d'Oranges. Consiste tutto l'edifizio in tre gran fabriche, due delle quali servono per le stalle, per conservare gli agrumi e per il ricovero de'servitori di corte; l'altra, che è posta nel mezzo delle due accennate, è per la commodità di S.A. Questa è più lunga che larga ed ha un ingresso nobile e spazioso. La facciata è a tre ordini di finestre, e termina nei 4 angoli in altrettante proportionate torri, 1) Honselaarsdijk. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 102 o vogliam dire, padiglioni; nella più alta sommità al di fuori stanno l'armi della o Serenissima Casa di Nassau, arricchite di trofei militari tutti a basso rilievo. Nel 2 ordine di finestre corre da un canto all'altro un nobile ballaustro di ferro, che serve di ornamento e di balcone delizioso. S'entra per una scalinata nel palazzo, che nell'ingresso ha una nobile scala, che principiando con due rami s'unisce in uno, che da ogni parte introduce negli appartamenti. Questi sono 4 e posti nella larghezza dei padiglioni suddetti, i quali poi si uniscono dai lati per mezzo di due gallerie, l'una delle quali è bella per i ritratti di diversi principi, e l'altra molto ben ornata gode di una bella vista; e verso il giardino non vi è che una loggia scoperta coi ballaustri di pietra. Ciaschedun appartamento consiste di 4 stanze e d'un gabinetto, che vedessimo ornate di superbe tappezzerie d'arrazzi d'oro e d'altre di tela d'oro. I letti et il restante delle supelletili erano corrispondenti alla magnificenza di S.A., nè vi mancavano esquisite pitture, ed in abbondanza. La parte inferiore dell'edifizio consiste in molte stanze, rese commode e cavate in modo tale che sono proprie per l'alloggio di molte persone, senza che l'una sia di suggezzione all'altra; benchè queste stanze siano numerose e destinate al commodo de' corteggiani, ad ogni modo erano riccamente aggiustate con mobili preziosi e pitture esquisite. Il cortile viene rinserrato dalla parte di dentro da tutto l'edificio, et all'intorno vi è una nobile loggia, sopra della quale s'innalzano i descritti appartamenti; al di sotto sono l'officine, et all'intorno del palazzo vi è un largo canale d'acqua. Le altre due fabriche hanno il medesimo ornamento delle torri quadrate e vengono separati dalla maggiore da due grandi giardini di vaghi compartimenti di lusso. Il gran giardino è similmente contiguo al palazzo e s'allarga in diversi compartimenti molto nobili; nel mezzo vi è una fontana abbellita da 8 statue di piombo dorato, e da ogni lato in aggiustata distanza vi sono due altre fontane, che non hanno che una statua per ciascheduna, e questa di niuna consideratione. Il giardino è diviso e circondato da alcuni canali d'acqua chiara e termina in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 103 un bosco delizioso, gli alberi del quale piantati con ordine formano molti viali e vaghissime prospettive. Qui in un luogo separato stanno gli uccelli rari dell' India et alcuni acquatici; nè mancano tra il folto del bosco ameno diversi ben compartiti canali. Tutto il parco è pieno di cervi e di daini et è racchiusa intorno da una ben forte palizzata. Usciti di qui continuassimo il nostro camino, e capitassimo di notte tempo nell' Haya detta dei Conti, residenza delli Stati Generali delle Provincie Unite e del signor principe d'Oranges. 1677 December 7. A dì 7 detto Martidì. Con un cocchio concertato per 6 scudi c'incaminassimo verso Amsterdam. Il camino è tutta sabbia, e la campagna abbondante di conigli e di alberi; non mancano selve deliziose e frequenti abitazioni nobili, che si vedono da ogni parte. Li canali vi sono in abbondanza, et il paese, benchè sterile, è delizioso. Su la destra lasciassimo Leyden, città famosa per l'Università, e passato il fiume 1) Reno e per alcuni villaggi, che s'incontrano, andassimo a rinfrescare in Helingen , picciolo borgo. Dopo il pranzo continuassimo a caminare per una campagna, che a mano destra era arenosa; e benchè su la sinistra si vedessero alcuni monti d'arena (che chiamansi dune), ad ogni modo essendo questi distanti dalla strada per lo spazio d'un miglio, non mancano diverse nobili case in quella lunga pianura. La campagna però comincia ad essere meno sterile in vicinanza di Harlem, per la quale città passassimo senza punto fermarvici. Lungo un canale si caminò di qui sino in 2) Amsterdam, ove (lasciato addietro un villaggio , nel quale s'uniscono li Deputati di Amsterdam et d'Harlem in una nobile casa per gli affari communi) giungessimo di notte, dopo aver goduto della vista della campagna, che è populata e delizio. 1) 2) Hillegom. Halfweg. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 104 1677 December 8. A dì 8 Mercoldì. Amsterdam città per le ricchezze e per il traffico è nota anche alle più remote parti del mondo. Ell'è situata in un terreno paludoso negli ultimi estremi dell'Olanda su la ripa del fiume Amstel, che confondendosi col mare forma avanti questa vasta città un larghissimo seno et ajuta mirabilmente il negozio che vi fiorisce a meraviglia. Era prima Amsterdam un picciolo tugurio di pescatori, et ora è considerata da tutti come il più potente emporio d'Europa. Il circuito delle sue mura è formato da 27 bastioni reali; le abitazioni sono senza numero; e le strade dritte, larghe e belle, la delizia delle quali viene augmentata dai canali, che corrono per ciascheduna di esse, e dai passeggi per il commodo dei pedoni, che miransi ornati di alberi molto alti e frondosi. I ponti sono infiniti e quasi tutti di pietra cotta, della quale materia similmente sono lastricate le strade. Le case sono fabricate alla moda di questi paesi, e quelle, che nella nuova parte della città, si vanno edificando sono magnifiche, e simili alle nostre d'Italia. Resta ancora non terminato questo nuovo quartiere a causa delle continue guerre, si com'ancora patisce straordinariamente il commercio. Ogni bottega, et ogni casa è un ricco fondaco di merci, e non può immaginarsi sorta alcuna di mercanzia che qui non s'incontri in abbondanza. La ricchezza della città non può dirsi quale sia, ma argomentasi solo dalli pesi che paga, poichè si come nelle contributioni publiche e generali d'ogni centinaro (per esempio) di scudi ne paga l'Olanda 54, così la sola città d'Amsterdam, ne paga la metà. Si numerano 250 m. abitanti, e benchè questi siano di diverse nazioni, ad ognimodo la quiete regna da per tutto in questa città, alla custodia e governo della quale vigilano 4 borgomastri, 9 eschevini e 36 consiglieri. I primi maneggiano l'annona; li secondi con un balio (che è propriamente il fiscali) applicano alla giustizia civile e criminale; e gli ultimi, che sono perpetui, si raddunano per li negozii più gravi e per l'elettione de' suddetti officiali, che si mutano ogni anno. Dei borgomastri 4 si chiamano regnanti, e questi sono in funzione per un Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 105 anno, alli quali poi succedono di mano in mano i nuovi con ordine tale, che sempre ne resta tra questi uno dei vecchi, che presiede a quelli per lo spazio di 3 mesi e poi lascia il posto. Per la carica degli eschevini si nominano 14 soggetti ogni anno, e questi si presentano al governatore della provincia, che è il principe d'Oranges, il quale ne sceglie 9, lasciandoci sempre tra questi due del numero dei vecchi. In questa città, che ha un voto nell'assemblea de' Stati Generali delle Provincie Unite, non si può dire quale religione vi trionfi sopra ogni altra, mentre ogn'uno vive a suo modo e segue quella setta che più gli aggrada. Due però sono le principali, l'una è quella di Calvino; l'altra è composta dai seguaci d'Arminio, famoso eretico e che discorda dall'altro eresiarca in cinque punti molto essenziali. Costoro inoltre vengono divisi anco dalla politica, poichè i primi ammessi al maneggio seguitano la fortuna del più potente et eccitano l'invidia degli altri che col nome di Lowestein vengono distinti; e ciò perchè il Grotio loro protettore fu nel castello del detto nome trattenuto prigione. Questi passano per persone le più zelanti della publica libertà; et odiansi talmente tra di loro questi eretici, che un Arminiano non pone mai li piedi nei tempii dei Calvinisti, si come ancora questi non frequentano i tempii degli altri. Questa divisione si è distesa in tutte le provincie, a segno che da ciò ne può nascere un gran danno, si come sino a quest'ora sono insorti molti gravi pregiudizii alla publica quiete. Tutte le sette hanno libero il loro esercizio; e solo la nostra vera religione cattolica sta nascosta, fuggitiva e raminga. Nelle case però de'particolari si somministra commodità ai sacerdoti nostri di celebrare la S. Messa, e non ostante l'empia persecuzione degli eretici contro di noi si contano più di 100 luoghi, dove i Cattolici trovano esercitato il vero culto divino. Gli Ebrei impunemente vi hanno ogni vantaggio et ogni più ampla sicurezza, perchè a loro è permesso il poter esser descritti fra'cittadini e comprar case e terreni. Il vizio in questa città è al maggior segno grande, poichè si trovano frequenti case, nelle quali ogni sera si radunano Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 106 gli uomini e vi concorrono le donne con ogni più sciolta libertà. Qui tra il vino, et il tabacco germoglia la lascivia, e con sfacciataggine si concertano in publico gli amplessi. Le padrone delle case ne danno ogni commodità e ne cavano un utile non disprezzevole. Il lusso non è molto, mentre ognuno vivendo con cittadina modestia, non pensa che al risparmio. Le carrozze sono prohibite; non si vedono per la città altri cocchi che certuni tirati da un solo cavallo, non havendo ruote, e scorrono per la città come le slitte. Usciti di casa la mattina fussimo al maggior tempio che viene detto la Chiesa nuova. Egli è in volte alla gothica, a 5 navi, e di struttura magnifica. Non vi sono immagini di sorta alcuna, e l'organo è sostenuto da un sontuoso architrave di marmo, ornato di diverse figure e che appoggia sopra colonne della stessa materia. L'organo al di fuori è dipinto molto bene; così l'invetriate sono dipinte esquisitamente. Il luogo, dove stava prima il coro del clero è chiuso da un cancello di bronzo molto nobile, e colà dentro vedessimo il deposito del famoso Ruijter, grande ammiraglio d'Olanda, morto l'anno scorso nei mari di Sicilia. Sta il suo cadavere in una cassa coperta di bruno, sopra della quale pendono tre stendardi e l'armatura del medesimo defunto colla spada e col bastone di commando. Meditano gli Stati Generali di fare un sontuoso sepolero alla memoria d'un sì bravo concittadino, e già è principiato. La Borsa dei mercanti è un edifizio più lungo che largo; ella è spaziosa, et all'intorno vi corre un portico sostenuto da colonne di pietra viva sopra delle quali vi è un ordine di finestre divise da certi nicchii, vuoti però di statue. Il concorso dei mercanti è sul mezzogiorne. E quelle genti, che vi entrano dopo quell'ora, pagano un schelinc, et a ricevere questa moneta stanno alla porta della Borsa due persone a ciò deputate. Quivi vedessimo il signor Gioacchino Guasconi negoziante, al quale erano indirizzate le nostre lettere di cambio, e consignassimo similmente una lettera del signor conte Lorenzo Cacossi al signor H. da Verazzano, gentiluomo fiorentino, che è molto gentile e che ci disse, che la pena del pagamento Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 107 del suddetto schelinc fu imposta coll'occasione che le mogli de' mercanti si dolsero ai magistrati del tardo ritorno dei mariti a pranzo, i quali rendendosi tardi alla Borsa, si ritiravano a casa per il pranzo alle 3 oro dopo il mezzo giorno. Il dopopranzo il signor da Verazzano venne a favorirci all'albergo, e con esso lui andassimo a vedere la Casa publica. Ella è. di forma quadrata, ha un picciolo risalto in ciascheduno dei 4 angoli, ed uno maggiore nel mezzo della facciata, che riguarda una piazza, e che nella più alta parte è ornata di statue di bronzo e d'una torre di dissegno bizzarro. L'armi della città si vedono al di setto in basso rilievo di marmo con figure e trofei; nella facciata di dietro vi sono similmente tre statue di bronzo. E quella, che è nel mezzo, rappresenta un' Atlante, che sostenta il globo celeste. Due ordini di colonne formano il dissegno dell'edifizio, e dividono le finestre; e benchè queste siano senza ornamento, ad ogni modo tra l'una e l'altra si vedono diversi festoni di frutti di basso rilievo. S'entra nel palazzo per una scalinata, nè essendovi porta, il primo ingresso è basso et ha la forma d'un portico d'architettura non delicata. La mole tutta è di pietra viva, e tutto l'edifizio è lastricato di marmi. Nel luogo ov'andrebbe la porta, v'è una loggietta coperta, la quale è incrostata di marmi figurati a bassorilievo, e serve per introdurvi i condannati alla morte, che in quel luogo sentono pronunziarsi la sentenza e da questa stesso passano al patibolo. I cancelli di questa loggia sono di bronzo molto ben lavorati, e dietro di essi vi è una doppia scala, che non è riguardevole e che conduce in una sala al maggior segno superba. Gli ornamenti delle porte al di dentro sono di marmo, nobilitati di colonne e di statue; e li muri sino al cornicione sono similmente di marmo. Il soffitto non è terminato, e nel pavimento di marmo si vedono i globi celeste, terrestre e maritimo. Questa gran sala riceve il lume da due cortili laterali, intorno alli quali si passeggia sotto loggie corrispondenti nell dissegno, e nella sontuosità degli abbellimenti al restante del palazzo. La sala, ove risiede il tribunale della Giustizia civile e criminale, è vaga, nobile e son- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 108 tuosa per le tappezzerie, per le dorature e per le pitture, e per i marmi. Così l'altre stanze, destinate alle radunanze dei borgomastri, e del Gran Consiglio e degli altri magistrati inferiori, non sono di minor pompa e magnificenza. Nella parte più alta del palazzo vi è l'armeria, che non si mostra, e nell'inferiore, alla quale si scende per doppie scale da due parti, vi è la Banca publica, e vi stanno le prigioni. La Banca publica è come una depositaria, nella quale si pone tutto il denaro publico et a cui ogni mercante confida il suo, che si gira tra negozianti con polizze, e delle quali possono valersi ad ogni uso et ad ogni occorrenza. È impossibile il dire la quantità dell'oro che vi si conserva, essendo immenso quello che si guadagna col negozio e che concorre qui da tutte le parti del mondo. 1) Di qui andassimo poi ad un luogo detto Spinufù ove si racchiudono le donne, che vivendo malamente causano disordini, o che pure perseguitate non hanno authorevole protezzione, o non possono (al detto della gente del paese) sodisfare alla grand'ingordigia del balio, al quale pagano ogni anno una certa somma le puttane così bene in questo paese come altrove. In conformità delle colpe è il gastigo, poichè altre vi sono condannate per alcuni mesi, et altre per anni. La casa anticamente era un convento di monache e non ha in se cosa di considerabile. In una sala stanno quelle femmine a lavorare, e dipendono da una direttrice, che commanda e distribuisce loro la quantità del lavoro da farsi giornalmente, al quale se non compiscono sono gastigate col digiuno e colle battiture. Vi sono ancora della donne di conditione; ma queste racchiuse in stanze a parte, non si lasciano vedere. Del resto sono ben trattate, mangiano bene e dormono in buoni letti. 2) Il tempio, che chiamasi di Mezzo giorno , è eretto da' fondamenti dagli eretici, et è a tre navi di struttura 1) 2) Het Spinhuis. De Zuiderkerk. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 109 moderna. Il volto è di legno, nè v'è ornamento alcuno. Quando noi vi entrassimo si raddunavano le genti per sentire la loro predica. Passeggiassimo poi per la città e vedessimo il concorso degli uomini, de' putti e delle donne, che correvano per li canali agghiacciati; divertimento molto caro a queste genti e praticato da ogni sorta di persone in questi paesi. Non è però libero da pericoli questo trattenimento, mentre ogni anno vi perisce qualche d'uno. Andassimo nel quartiere degli Ebrei, che è grande e ben fabricato. Questi sono molto ricchi e ci hanno due sinagoghi, l'una e l'altra magnifiche. Quella detta dei Tedeschi è di bellezza inferiore all'altra dei Portoghesi, che è sontuosa. La fabrica è alta, luminosa e quadrata, il soffitto di legno è sostenuto da grosse colonne rotonde di pietra; et il luogo, ove conservasi il loro libro della legge, è contornato di legni preziosi del Brasile, abbellito con colonne ed architravi della medesima materia. Giunta la notte, andassimo a casa del signor d'Averazzano, ove stassimo in conversatione sino alle 8 ore. Ritirati all'albergo ritrovassimo il signor Maurizio Luigi barone d'Isseltein, uno dei medesimi officiali Olandesi venuti d'Anversa in nostra compagnia. Et andassimo seco a spasso per la città, et a vedere per curiosità uno 1) di quei postriboli , ove concorrono gli uomini e le donne. V'è un concerto d'instrumenti per trattenimento dell'assemblea, e corrono dall'una mano all'altra continuamente i bicchieri et il tabacco. 1677 December 9. A dì 9 detto Giovedì. Andassimo a casa del signor Gioacchino Guasconi e del signor Guglielmo Bleau, ma indarno. Lasciassimo però in quella dell'ultimo una lettera del signor conte Filiberto Villani nostro cognato, che conosceva quel signore, avendolo alloggiato in sua casa nel passaggio ch'egli fece anni sono per Bologna. Fussimo poi dal signor Elzeivir libraro, e ci provedessimo d'alcuni libri, e poi andassimo a comperare alcune carte 1) De veelvermelde ‘musico's.’ Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 110 geografiche. In appresso ci ritirassimo all'albergo per veder partire il sudetto signor barone d'Isselstein, alla bontà del quale ci professiamo al maggior segno tenuti. Egli è gentiluomo suddito del marchese di Brandemburgo, e da S.A.C. ha ottenuto l'abito di Malta; gli' altri due officiali et il P. Recoletto erano partiti sin dal giorno avanti. Nevicò in tutto questo giorno, sì che il caminare ci fu impedito. Andassimo a comprare del panno per un vestito per servizio de lo cavaliere (?) e venne con noi il signor Da Verazzano, in casa del quale scrivessimo in quella sera a Bologna et a Nimega. Continuava il tempo pessimo, e perciò ci ritirassimo di buon ora all'albergo. 1677 December 10. A dì X Venerdì. Il signor Guglielmo Bleau con un suo cognato(?) fu a favorirci al nostro albergo; e tutti due volsero accompagnarci in quella mattina, andando noi a vedere alcune cose curiose della città. La casa degli orfanelli tra tutti li luoghi pii è la più commoda e la più bella; parte di quest'edifizio è moderno e di ben inteso dissegno. Li refettorii sono capaci, li dormitorii puliti; nè mancano altre commodità per li poveri che vi si ricoverano. I figli più grandi stanno separati dai più piccioli, e le femine dagli uni e dagli altri similmente sono divise. Tutti vestono un abito, la metà del quale è di color rosso, e l'altra di color turchino. Saranno in circa 800; ognuno lavora, e prima che passino al travaglio in luoghi destinati a quest'effetto, studiano a leggere e scrivere. I fanciulli grandi escono di casa e vanno alle botteghe ad apprendere il mestiere, che torna loro più in acconcio; le stanze dei superiori e superiore di questo luogo sono d'ammirabile pulizia, et i custodi godono anche essi una buon'abitazione. Fussimo nella cucina e ci vedessimo un buon preparamento per il pranzo de' poveri, che postisi a tavola fecero molto bene il loro dovere. Il Beguinaggio è un picciolo recinto, che contiene diverse case per l'abitazione di alcune donne, quali (come s'è detto in altro luogo) vivono ritirate dal mondo Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 111 in conformità di quelle si vedono in Fiandra. Nell'ingresso di questo chiostro vi è un tempio, che è occupato dagli Inglesi presbiteriani; ma penetrati noi più a dentro, fussimo ripieni di consolatione in sentire che tutte quelle donne erano cattoliche. Entrassimo nella casa del prete, che ha la direttione delle loro anime e che in questa 1) città fa l'uffizio di vicario di Mons. vescovo di Castorea , commissario apostolico in Olanda, e vi vedessimo una capella molto ornata, e decentemente tenuta. Quivi si celebra la S. Messa giornalmente, e con tutta sicurezza si somministrano li SS. Sagramenti ai Cattolici. In un altro edifizio publico, che non è molto considederabile, si ricoverano i vecchi dell'uno e dell'altro sesso. Consiste questa casa in un chiostro, all'intorno del quale vi sono molte stanze; la metà serve per le donne, e l'altra per gli uomini, che cohabitano ai due a due. Vedessimo il refettorio e cucina, e si come quello era pulito; così nell'altro vi era una buona provisione. 2) Il Rasphuis , luogo propriamente, dove si racchiudono i discoli e appresso queste genti, come da noi la galera. L'abitazione è misera, e li condannati vi soffrono al maggior segno. A questi miseri consegnasi giornalmente una certa quantità di legno durissimo da segare e da ridurre in polvere; se adempiscono interamente al lavoro, fanno il loro debito, e se non vi sodisfanno, il bastone et il digiuno li gastiga. Nel cortile ci è una colonna; a questa si attaccano quelle genti, e poi spietatamente sono battuti. In una tavola appesa al muro vi sono alcune mani, crocciole et altri bastoni; e ricercando noi cosa significasse quella mostra curiosa, ci fu risposto essere quegli instrumenti la memoria di miracoli, che arrivano qui dentro; poichè i furbi condannati, molte volte fingendosi stroppiati et inabili, sono guariti felicissimamente con la medicina del solo bastone. Le stanze, ove costoro lavorano, sono oscure et orride, ed essi travagliano spogliati. In alcune stanze ritirate e che non 1) 2) J. van Neercassel. Hs. Raspig. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 112 si mostrano, stanno i figliuoli disobbedienti et altri rei di condizione non ordinaria, ai quali però si da' la libertà quando piace ai parenti o ai superiori; tutti gli altri è forza che finischino il tempo delle loro condanne. 1) L'alloggiamento dei signori è un'osteria grande fabricata a spese della città per alloggiarvi i principi e gli ambasciatori a publiche spese. Il signor principe d'Oranges vi va ordinariamente, e la città ne cava un affitto di 4 mila lire di pronta moneta l'anno. La casa è commoda e grande, ma non vi trovassimo cosa di straordinario, ma bensi pulizia grande e buoni mobili. Il Grand' Ospitale merita d'esser veduto. Le donne, gli uomini et i feriti stanno in sale separate, che sono lunghe e assai capaci. I letti sono puliti, e le biancherie sottili. V'è un gran tempio per l'uso delle loro prediche, et in una loggia lunga, che risponde sopra un canale, sono disposte l'officine, come la speziaria et altre, per il servizio degl'infermi. La cucina è grande, et in quella mattina si preparava per gli ammalati del pesce, del quale ve n'era una provisione molto considerevole. Tutti questi luoghi pii sono mantenuti dalla città, che supplisce col proprio alle spese, per le quali non sono sufficienti le rendite particolari de'luoghi. Questo ospedale e quello degli orfanelli sono ricchissimi, e delle rendite, ch'avvanzano, se ne fa parte ai poveri. Fussimo a vedere in un magazzeno vicino alla piazza una quantità d'armarii, scrigni, tavole et altre cose simili, fatte tutte di legni preziosi delle Indie. Si fa la raddunanza di quasi tutte le sorti di manifatture e che richiedono molto sito in luoghi particolari, a causa della strettezza delle case; laonde chi porta la robba in questi luoghi la fa notare in un libro col prezzo, e chi la vuol comprare negozia non col padrone, ma con chi ha la custodia di simili magazzeni, che sono curiosi da vedere. Il dopopranzo piovì gagliardamente. Il suddetto signor Bleau fu da noi, et andassimo a vedere in alcuna botteghe 1) Het Prinsenhof. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 113 di mercanti drappi molto ricchi. La sera fussimo in casa dello stesso signor Bleau sino alle 16 ore, e poi passassima dal signor Gioacchino Guasconi, che ci pagò alcuni denari. 1677 December 11. A dì XI detto Sabato. Sentissimo la S. Messa nella capella del Baguinaggio; et entrandovi, quelle devote donne salmeggiavano, e terminate le ore, si disse la Messa. Andassimo alla libreria del cav. Daniele Elzeivir, e pigliassimo alcuni libri. In appresso col signor Bleau fussimo all'Arsenale dell'Ammiragliato, et a quello della Compagnia delle Indie. L'uno e l'altro è situato alla ripa del mare non lontano dalla porta, che conduce a Naerden. Il quale è un edifizio di forma quadrata; al di dentro vi è un cortile intorno al quale vi sono le loggie ed i magazzeni, che s'innalzano a tre ordini uno sopra l'altro. Qui in queste vaste sale si vedono ordinatamente tutti gli attrezzi necessarî per armare sì di vele come di canapi, ancore e d'ogni altra cosa opportuna per una numerosa armata di poderosi vascelli. In alcuni armarii mostrasi una corrispondente quantità di pistole, spade, moschetti e d'altre armi proprie per armare le soldatesche, et i marinari. Nei sotterranei si vedono le botti per l'acque delle navi, le palle et altre munizioni da guerra. Nella più alta parte dell'edificio si conserva l'acqua piovana in certi condotti di piombo, per ovviare agli incendî, per estinguere i quali in luogo appartato stanno i secchii et altre cose opportune a quest'effetto. La fabrica tutta è di pietra cotta, et è circondata da un profondo fosso pieno d'acqua del mare, e vi si entra per alcuni ponti levatori da 3 parti; e per i medesimi si va all'arsenale, che posto da un lato in ripa al mare serve di commodità e di ricovero agli operarij et agli officiali, che vi lavorano. In un lunghissimo e ben aggiustato ordine di fabriche sono disposte le officine, nelle quali lavorano quotidianamente da 500 persone; la strada, che separa l'edifizio dal mare, è lastricata di pietra et ornata d'alberi. I vascelli in numero indicibile si mirano in confuso in quella vasta spiaggia e sono sì grandi per Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 114 la mole e sì belli per il lavoro, che d'un sì bell'oggetto ne gode straordinariamente la più fina curiosità. I pezzi di cannone stanno su la ripa e non si muovono, se non quando i vascelli sono pronti alla vela et al partire. Quest'arsenale è al maggior segno superbo, tanto è provisto d'ogni sorta d'attrezzi necessarii all'armamento di qualsisia numerosa armata. L'altro arsenale, che spetta alla Compagnia delle Indie, è un edifizio di pietra cotta lungo sì, ma non largo nei fianchi. S'innalza a 5 ordini di finestre, et al di dentro non si veggono che vasti magazzeni, pieni di merci preziose dell'Indie e degli equipaggi necessarî per armare e provedere i vascelli, che in buon numero sono sotto la direzione dei mercanti interessati in questo gran traffico dell' Oceano. Le officine sono staccate e su la ripa del mare comodamente disposte. Conforme il bisogno più o meno gente vi lavora, et adesso si contano da 500 operarii. Non si può dire quale sia la ricchezza di questa Compagnia; basterà solo l'accennare, che ad essa tocca l'eleggere i generali et ordinare le flotte di guerra e disporre tutto ciò concerne al politico, et al negozio dell' Indie. Oggidì non sono in questi arsenali molti vascelli, perchè in grosso numero si trovano alle Indie e nel Mediterraneo, per opporsi in ogni luogo ai tentativi dei Francesi et a quei re, che contrastano gli avantaggi agli Olandesi di là dall' Oceano. È curiosissima cosa vedere le loggie, sotto le quali si fanno le funi per servizio dei vascelli; esse sono due, e la maggiore è lunga da 800 piedi. La Compagnia delle Indie è formata dal numero di quei mercanti, che hanno parte in si gran traffico; i Giudei vi sono ammessi, e tre parti di tutto il capitale spetta a loro. Ha questo magistrato giurisdizione suprema sopra le genti, che sono al soldo della Compagnia e dei vascelli, che navigano alle Indie, ove pure commanda et esigge da quei sudditi i giuramenti che si prestano alla Republica Olandese. Nella città vi è un palazzo per la residenza di tal magistrato, et in esso sente l'instanze, e risolve gli affari importanti. Componesi il magistrato dell'Ammiragliato del Mare Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 115 delle Provincie Unite da due deputati di ciascheduna provincia, i quali con un fiscale giudicano le cause dei marinari e de' soldati che servono nell'armata marittima. Da questo magistrato si pagano le genti, s'ordinano li armamenti dei vascelli, et in città, in un palazzo a parte, si danno le necessarie audienze. Fussimo a vedere le mura della città, che tutte di pietra cotta la circondano. Forma questo vasto recinto 27 bastioni grandi, et al certo si come la fabrica è oltre ogni credere considerabile, così la spesa è più tosto propria di un monarca, che d'una città particolara. Il dopopranzo risolvessimo improvvisamente di partirci per l'Haya, essendo venuto avviso che colà doveva farsi tra due giorni il suo publico ingresso il signor principe d'Oranges colla sua sposa. Fussimo a provederci d'alcune cose necessarie al nostro uso, e poi andassimo dai signori da Verazzano e Bleau a congedarci e ringraziar loro dei favori fattici. Fu da noi il signor Gioacchino Guasconi, e poi la sera venne similmente il signor Bleau, che ci condusse a vedere una cosa assai ridicolosa: ogni sera, ma particolarmente nei giorni di Sabato, nella Chiesa Maggiore vi è un gran concorso di popolo di ogni sorta, che passeggiando per quel gran tempio di tanto in tanto come stupido sta a sentire la melodia dell'organo, che è toccato da uno che non cessa di suonarlo, se non allora che tutta la gente è uscita. Suonansi diverse arie, e si come l'organo è ottimo, così il suonatore non era de' mediocri. In quest'organo vi è un registro, che toccato imita la voce umana, in maniera che pare agli orecchii di chi sente, che canti un bel concertato coro di diverse voci. Al suono di quest'aria tutti cessarono di passeggiare, et ognuno attentissimo stava rivolto all'organo. Veduta questa curiosità, ci ritirassimo all'albergo, al quale volle accompagnarci il suddetto signor Bleau. Separatici da lui, aggiustassimo le nostre robbe, e risolvessimo di partire per acqua, mentre li canali erano resi navigabili, avendo li marinari rotto il ghiaccio. 1677 December 12. A dì 12 detto Domenica. Nella barca ordinaria, che Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 116 parte ogni ora pagandosi 6 soldi per persona, c'incaminassimo verso Harlem, ove capitassimo su le XI ore dopo 4 ore di camino. Il tempo era piovoso, e poco si potè godere della vista della campagna all'intorno. Smontati dalla barca entrassimo in Harlem, città posta in pianura e che gode il vantaggio della miglior aria di tutta l'Olanda. Ell'è più lunga che larga, ed è cinta d'antiche mura. Viene divisa da molti canali, le rive dei quali ornate di alberi danno da ogni parte largo commodo di passeggiare a piedi. Le case all'usanza del paese sono basse, ma belle, o vi fiorisce il negotio. Di due cose singolari si vanta questa città; una è, che in essa s'inventò la stampa, onore contrastato gli da Magonza, e l'altra, che la rende famosa in tutti i secoli, è la vigorosa resistenza, che fece nell'anno 1572 a' Spagnoli, che l'assediarono sotto il duca d'Alba, generale in quei tempi de'Paesi Bassi. La gran chiesa magnifica per la grandezza e per la struttura è a 3 navi di dissegno gothico; e noi entrassimo in essa in tempo che si suonava l'organo, e vedessimo passeggiarvi la gente, che dopo la predica godeva di questo trattenimento et attendeva l'ora del pranzo. Vicino a questo tempio vi è la Casa della città, che non è considerabile. Sopra la porta di essa vi è una ringhiera quadrata, e sostenuta da 4 colonne; e dicono, che ivi si faccia giustizia. La città è populata, ricca e molto pulita. La sua birra è famosa per tutta l'Olanda; così le tele, che qui si fabricano, passano per le più fini e per le migliori di tutto il paese. Fuori della città vi è un bel bosco, così la campagna all'intorno è deliziosa. Verso una ora dopo il mezzogiorno c'imbarcassimo per Leyden sopra la barca ordinaria, e pagassimo 18 soldi per persona, e vi giungessimo con prospero viaggio. Entrati in Leyden vedessimo portare un morto alla sepoltura. Il cadavere era chiuso in una cassa, che coperta d'un lungo panno nero era portata da otto persone vestite a bruno; in appresso seguivano i parenti del morto vestiti di nero, e ciascheduno di essi era accompagnato da uno, che per l'ordinario è del numero dei parenti, o degli amici più cari; dopo questi seguiva una lunga fila di Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 117 persone a due a due, che poi lasciato il cadavere accompagnano i parenti del morto a casa, ove tutti bevono in fine allegramente. Confermato l'avviso, che il signor principe d'Oranges facesse nel giorno seguente la solenne sua entrata nell' Haya, e già che il battello di Leyden non partiva in quella sera, risolvessimo di prendere la commodità di una carretta, che con altri passeggeri partiva per l'Haya in quell'istante. Ci convenne pagare 3 lire e 4 soldi per noi e per le nostre robbe, et in buona compagnia facessimo il viaggio. Capitassimo nell'Haya su le 2 ore della notte e con fatica trovassimo commodità d'alloggio, essendo l'osterie piene per quantità di forestieri accorsi per vedere il suddetto ingresso. 1677 December 13. 1) A dì 13 detto Lunedì. Andassimo a casa del signor cavaliere ..... , ministro di Sua Maestà Cesarea per dargli una lettera, della quale ci aveva favorito il signor conte Caprara in Brusselles. E non trovatolo in casa, passassimo a sentire la Messa nella capella del ministro di Spagna D. Emanuele Lyra. La chiesa maggiore è all'antica a tre navi con soffitto di legno, et il restante del tempio è senz'alcun ornamento in conformità dell'uso della setta dei Calvinisti; nel luogo, ove era altre volte l'altare maggiore, sta innalzato il sepolcro dell'ammiraglio Opdam, la di cui statua vestita d'armi, sotto un nicchio sostenuto da 4 colonne, sta in piedi. Al di dietro s'innalza sopra un globo mondiale la fama, e dalle parti vengono da due angeli sostenute l'armi gentilizie di detto generale. Nel più alto fastigio del nicchio vi è un nobile trofeo d'armi, e nei lati delle suddette 4 colonne vi sono altrettante statue, che rappresentano le virtù più eccellenti del morto. Il deposito è fatto a spesa degli Stati Generali delle Provincie Unite, ed è bello, essendo tutta la mole di marmi colorati e fini. 1) De naam is opengelaten; bedoeld is: vrijheer Von Lisola. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 118 Passeggiassimo lungo il gran canale e vedessimo un tempio fabricato non sono 1) molti anni . Egli è rotondo e vago, et il soffitto di legno s'innalza in forma di cupola; al di dentro non vi è ornamento alcuno, et al di fuori è bello per l'architettura che è moderna. Lì vicino in una barca ei mostrarono una tigre, un istrice et un uccello che o non ha nè penne, nè ali. La prima era giovine e mansuetissima; il 2 stava in una o cassa di legno, et il 3 si lasciava toccare il pelo, che è simile a quello d'un cignale. Per le strade vi era grand'affluenza di gente, e si preparavano le macchine per li fuochi e gli archi per l'entrata delle Loro AA. Fussimo a comprare alcuni libri alla gran sala di corte, e di lì alla Casa della città, che non ha in sè cosa di rimarco. Il dopopranzo uscissimo dalla città, già che differivasi al giorno seguente l'entrata del suddetto signor principe, et andassimo al bosco contiguo, e lontano più di un 2) miglio vedessimo la casa di delizie della fu principessa madre dell'odierno signor principe d'Oranges. Tra il folto di questo bosco s'innalza il palazzo, che benchè non sia grande, è però magnifico. Egli è quadrato e consiste in una gran sala, all'intorno della quale vi sono due appartamenti, che al di fuori coi loro risalti formano 4 padiglioni, o vogliamo dire torri quadrate, che rendono l'edificio molto galante. Vi si entra per una scalinata doppia, et il primo ingresso lastricato di marmo è nobilitato da 4 statue di marmo bianco alte al naturale, che rappresentano altrettanti principi della Casa d'Oranges. Vi è poi una scala doppia in faccia, che porta agli appartamenti superiori e lascia libero l'ingresso nella gran sala; e benchè quella sia di legno, è vaga, e l'appoggio è sostenuto da alcuni puttini, che fanno una vista bizzarra. Li due appartamenti nobili consistono in 3 stanze et in un gabinetto per ciascheduno; le due prime erano prive d'ogni ornamento di tappezzeria, e l'altre erano 1) 2) De Nieuwe Kerk, gebouwd 1649-1655. Het Huis ten Bosch. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 119 tutte coperte di legno lavorato a' pilastrate et a' cornici, tra le quali in una vi sono i ritratti dei principi e principesse d'Oranges, e nell'altra alcune pitture rappresentanti diverse virtù; una delle quali veniva figurata nel ritratto della morta principessa. Questa stanza è ornata con colori oscuri, essendo fatta per la vedovanza di quella signora; l'oro poi che vi è in quantità, fa spiccarta mirabilmente. Il gabinetto contiguo è nobile e magnifico, essendo tutto coperto di legno della China e dipinto alla foggia di quel paese, nè vi manca la madreperla che lo rende interamente sontuoso. L'altro gabinetto serviva d'oratorio; et anch'esso è bello per l'oro e per le pitture. La gran sala s'innalza in cuppola, all'intorno della quale vi è una ringhiera tutta dorata; il restante è coperto di quadri, e dove mancano questi, l'oro posto in opera con profusione riempie ogni vano. Il pavimento è di legni preziosi; e ciò che nella parte inferiore della stanza non è dipinto, è coperto di marmi bianchi. Il palazzo riguarda in un gran giardino per la parte di dietro, che è distinto in più compartimenti quadrati di fiori; nel mezzo vi sono 4 statue di pietra, e dalle bande per due scale si va ad altretanti padiglioni di verdura. Nel resto non visono nè acque, nè statue; ci mostrarono alcuni agrumi, che benchè piccioli, sono di molto pregio in queste parti. Il giardino è cinto di mura, et all'intorno ha un largo fosso d'acqua. L'ingresso della villa è delizioso per gli alberi ben disposti; e di quà e di là del detto palazzo vi sono due case uniformi, che servono per la commodità dei giardinieri e per li custodi di questo luogo delizioso. Ritornati in città, fussimo a casa del suddetto ministro imperiale et a casa di monsieur de Linielò (Lintelo?), maggiore delle guardie di S.A., per il quale avevamo una lettera di Mr. d'Isselstein. Non trovassimo però nè l'uno nè l'altro, e così non li cercassimo più. 1677 December 14. A dì 14 detto Martedì. Nel far del giorno da ogni parte li tamburri e le trombe si fecero sentire. L'infanteria e cavalleria delle guardie di S.A. si posero in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 120 ordinanza, e li cittadini presero anch'essi le armi per onorare l'ingresso dei Serenissimi sposi. Nella piazza avanti la Corte si squadronarono i borgesi, et in altri siti commodi fece lo stesso il restante delle milizie. Verso il mezzo giorno tutta la gente marciò ai posti destinati; 6 compagnie di cavalleria del numero delle guardie di S.A. uscirono fuora ad incontrarlo, e lo stesso fece la compagnia delle guardie del corpo. I borgesi distinti in 12 insegne si stesero in ala di quà e di là della strada, per la quale dovevano passare i principi. Vicino al palazza stava squadronato il reggimento delle guardie d'infanteria, che stendeva le numerose sue file sino alla porta di Corte. Fu bella cosa il vedere in quella mattina le strade piene di popolo, l'affluenza dei forestieri e la lindura dei soldati. S'innalzavano per le strade due archi coperti di verdura, e quello avanti la Casa civica aveva nella più alta parte dipinto in un gran quadro il simbolo della fede matrimoniale, e più a basso stavano l'armi de'sposi con queste parole: ‘Auriacis his thalamis Batavis dos regia pax sit’. In una piazza vicina a Corte vi era sotto un coperto di legno un bue intero, che arrostivasi; un grosso trave lo passava dalla testa alla coda, e per mezzo di due ruote mosse da altretanti uomini giravasi lentamente questo spiedo. All'intorno di questa bestia era in diversi spiedi infilata quantità di cacciaggione e di polli, che nell'istesso tempo s'arrostivano. Quando fu acceso il fuoco, cominciossi ad introdurre la gente per vedere questa bella curiosità, che costava a ciascheduno due soldi. Tanto e tale fu il concorso in questo giorno, che li padroni del bue ne cavarono 600 lire di questa moneta; ed arrostita che sia quella bestia si vende ad un prezzo maggiore dell'ordinario. E non è credibile quanto facilmente si esiti quella carne. Fussimo a sentire la S. Messa nella capella del signor residente di Spagna. E vedute marciare a' loro posti le milizie, andassimo a pranzo; dopo il quale usciti, non ostante la densa pioggia, fussimo a vedere l'ingresso delle loro AA. Queste comparvero su le 3 oro dopo il mezzo giorno, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 121 et il concorso del popolo era grande. Le finestre erano ornate di belle donne sì del paese come straniere, concorsevi da tutte le circonvicine provincie; questi oggetti rendevano meno noiosa la tardanza della comparsa dei principi, che furono ricevuti nell'ingresso della città con lo sparo di 40 pezzi di cannone. Le milizie erano con le armi alla mano in spalliera di quà e di là, e così il reggimento delle guardie a piedi. Comparve in primo luogo una truppa numerosa di domestici di S.A. a cavallo; in appresso vennero li paggi et altri gentiluomini della Casa, e molti cavalli a mano e riccamente bardati. Venivano poi in due carrozze a sei cavalli diversi officiali del signor principe, e dopo questi marciava la compagnia di Svizzeri coll'allabarde, e vestiti di panno col mantello trinato d'oro, e colli loro berrettoni di velluto in capo, il tutto di color violetto. Seguivano altri cavalieri di S.A. pomposamente aggiustati, e poi in una carrozza a sei cavalli superbi venivano le loro Altezze in compagnia di due dame e di due cavalieri. In appresso caminavano altre 4 carrozze, triate da sei cavalli, piene di nobili e di dame. Li colonnelli delle guardie et altri officiali primarii di Corte erano a cavallo intorno alla carrozza delle loro AA.; e dopo tutte le carrozze la compagnia delle guardie del corpo con le casacche rosse, tutte trinate d'oro, e 6 altre compagnie di cavalleria, i soldati delle quali erano vestiti di color violetto. Quando li principi entrarono in palazzo, furono nuovamente salutati con lo sparo di tutti i cannoni; et i reggimenti tanto di cavalleria, quanto d'infanteria si posero in squadrone; questi in quel sito che riguarda sopra lo stagno, che bagna da un lato il palazzo di Corte, e l'altro nella piazza grande avanti la stessa Corte. Qui in bellissimo ordine salutarono li sposi con un triplicato sparo delle loro armi da fuoco; altretante volte si sentì rimbombare il cannone. E terminato questo primo saluto, marciarono avanti il palazzo li borgesi, i quali per lo spazio di ben due ore non fecero che dar segno del loro giubilo con un continuato sparare di tutta la loro moschetteria. Intanto li Deputati delli Stati Generali, i Consigli, et il magistrato della città complimentarono le loro AA.; e le ricevettero Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 122 alla porta del palazzo della Corte. Accompagnati poi alli loro appartamenti, ciascheduno di essi con nobile complimento testificarono ai principi il loro giubilo et il desiderio che avevano, che li presenti sponsali fussero accompagnati da continua felicità. Sbrigati questi complimenti, le loro AA. si posero alle finestre, che guardavano sullo stagno, per godere della vista dei fuochi di gioia. Dall'una e dall'altra sponda dello stagno erano in lungo e triplicato ordine disposti molti botti; nel mezzo vi era una machina d'un S. Giorgio, che combatte il drago, e lì vicino stava il Leone Belgio con un'altra macchina rappresentante un cavallo; più indietro vi era un giardino, che ornato di vasi e d'alberi terminava in una bella prospettiva, in cui illuminate si vedevano l'armi d'Inghilterra e d'Oranges, e nella parte superiore ardevano le cifre dei nomi de' sposi. Il cannone diede il principio della festa; in appresso s'accesero le botti, che ancora disposte per tutta la città arsero nello stesso tempo; le macchine s'accesero e giocarono per lo spazio di due ore con fuochi molto belli e con invenzione bizzarra. Cessato il fuoco avanti il palazzo, si girò la città, ch'era tutta illuminata, e si godeva nello stesso tempo della bella vista che questa faceva, e della molta frequenza del popolo oltre ogni credere festante. Avanti il nostro albergo il signor conte di Nassau fece un vago artifizio di fuoco; e dopo cena celebrò l'arrivo dei Serenissimi sposi il signor conte d'Horno, generale delle guardie del signor principe, con un nobile artifizio di fuoco e con una sontuosa collatione di confetture alle dame Inglesi della signora principessa, che a quest'effetto si erano trasportate alla casa del suddetto signore. 1677 December 15. A dì 15 detto Mercordì. Fussimo a vedere il palazzo, nel quale dimorava la principessa vedova d'Oranges, zia dell'odierno principe. Consiste quello in una fabrica moderna, e l'ingresso è nobile, consistendo in un cortile serrato, alli due lati del quale vi sono due loggie corrispondenti. Per alcuni gradini di marmo s'entra nel palazzo, la parte superiore del quale consiste in alcuni Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 123 appartamenti, li due maggiori dei quali vanno a terminare in altretante gallerie, che sono lunghe e belle. Nella camera, ove morè la suddetta principessa, vi è una sontuosa alcova tutta dorata, e pendono dalle pareti arazzi superbi e pitture magnifiche. Vicini alla stessa stanza si vedono due gabinetti, che oggidì privi dei loro abbellimenti non hanno di curioso che la struttura che è molto galante. Il più considerabile di questo palazzo è la sala, che sontuosa nella struttura è illuminata, vaga et alta; il di lei soffitto è di legno fatto in volte e spicca per la pompa dell' oro. La parte inferiore dell'edifizio contiene altri appartamenti, più tosto commodi che belli; e l'ingresso maggiore termina in un largo cortile, che s'unisce ad un parco molto bello, che da un lato ha un giardino superbo, sul quale risponde il più nobile degli appartamenti. La Corte è un grande edifizio, fabricato in un'isola, che da tre parti ha un profondo fosso pieno d'acqua, e dall'altra il sopradetto delizioso stagno. Il dissegno è antico, ed il cortile al di dentro ha da due parti solamente li portici, che sono assai bassi e che non hanno alcuna proporzione d'architettura. La scala, per la quale si va agli appartamenti, residenza del principe di Oranges, è mal situata, oltre che è composta di legno. Gli appartamenti sono edificati più al commodo che alla pompa, la quale non spicca che nelle tappezzerie e negli ornamenti di pitture, de' specchi e degli argenti che vi si vedono. Questo palazzo era la casa dei conti d'Olanda, e poi dei successori. Ritornati nel cortile e saliti una scala, entrassimo in una sala antica, che altre volte forse servendo d'ingresso a tutta questa Corte, oggi da ricetto ad alcuni librari, et ad altri bottegai che vendono galanterie diverse. Dal soffitto pendono infinite bandiere, che tolte a' Spagnoli nelle guerre passate servono di testimonio della costanza, e valore, con che queste provincie sostennero la rivolta e fondarono la presente loro libertà. Lì contigua si vede la Camera della Giustizia et altre stanze, che servono per le raddunanze di diversi tribunali; e queste non hanno cosa in loro di considerabile. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 124 Da un lato si va alla gran sala, nella quale si raddunano gli Stati Generali delle 7 Provincie Unite. Questa è quadrata et ha il soffitto in volte di legno dorato; il pavimento è di finissimi marmi; li cornicioni sono dorati, e due gran camini per il foco, ornati di marmo, abbelliscono i due lati, dove non sono le finestre. Sopra li medesimi camini vi sono due nobili pitture, una delle quali rappresenta la pace, e l'altra la guerra. E pendono da i muri sontuosissimi arrazzi, nei quale pompeggia mirabilmente il dissegno, la finezza del lavoro e l'oro. Uno dei lati riguarda lo stagno; e si communica da questa parte un gran lume alla sala, in mezzo della quale è rinchiusa dentro un cancello di legno intagliato finamente la residenza, o per dir meglio il tribunale dei Deputati degli Stati Generali. I loro luoghi stanno disposti come nel qui sotto abbozzo di linee, avvertendo che in ciascheduna sedia v'è un cuscino di saia coll'armi della Republica; ed in quella, ove siede il signor principe d'Oranges, ve n'è uno di velluto paonazzo, con l'armi di S.A.; e la stessa sedia è a bracci e tutta coperta di velluto dello stesso colore. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 125 A. Il signor principe d'Oranges, in una sedia di velluto a braccio. B. Il pensionario, in una sedia d'appoggio senza braccia di saia verde. C. I Deputati nobili, che entrano nell'assemblea e siedono in una sedia d'appoggio senza braccia di saia verde. D. Presidente dell'Assemblea, che siede in una sedia d'appoggio senza braccia similmente di saia verde. E. Luoghi de' Deputati delle Provincie, che siedono come sopra; et i cuscini che sono sopra le loro sedie, sono di saia verde. F. Ingresso dell'assemblea. G. Tavola, che sta nel mezzo dell'asemblea coperta di saia verde. Vedute le suddette cose, andassimo all'anticamera del signor principe, quale era numerosa di cavalieri e d'officiali. Nel cortile vigilano alla guardia di S.A. due compagnie del reggimento delle sue guardie a piedi; e la porta della Corte, nella quale s'entra per un ponte, viene continuamente guardata da due soldati a cavallo che fanno la sentinella sempre a cavallo e colla spada nuda alla mano. Non lontano v'è il corpo di guardia della cavalleria, ove sta giornalmente una compagnia di cavalli sempre pronta. Nella sala poi contigua agli appartamenti di S.A. stanno li Svizzeri. In quella mattina il signor principe non uscì nè di casa, nè dalle sue stanze; ricevè alcuni complimenti di persone di qualità, e sul tardi comparvero i Deputati degli Stati Generali. Questi si fermarono in anticamera per lungo spazio; et introdotti trovarono S.A. vicino alla porta della sua stanza. Qui li ricevette e fece loro cortesia col toccare a ciascheduno la mano. Fatto il complimento et espresso il bisogno loro per bocca del pensionario, si partirono nè ebbero da S.A. accompagnamento alcuno. Venuta l'ora del pranzo, il signor principe passò per una scala segreta alle stanze della signora principessa, e tutta la nobiltà si portò nell'anticamera di questa. Imbandita la mensa, il signor principe condusse la moglie, servendola di braccio, nella stanza, ove si doveva pran- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 126 zare, e loro due soli si posero a tavola. La signora principessa era nel primo luogo, et il signor principe vi sedeva a canto; la vivanda era accompagnata da Svizzeri, a la tavola era molto lauta. Il signor principe bevè il primo, e gli portarono la birra in un bicchiere non coperto sopra una sotto coppa. La signora principessa bevè del vino, et il suo bicchiere avea il coperchio di cristallo. Mangiarono le loro AA. in publico, e fu numeroso il concorso del popolo, sì che era altretanto faticoso l'entrare, quanto l'uscire da quella stanza. In anticamera di S.A. vedessimo il signor conte Vifeld, cavaliere Danese, riverito da noi altre volte in Inghilterra, et ivi pure incontrassimo il signor cav. Borgherini, che con un suo fratello va facendo i viaggi più curiosi d'Europa. Dall'uno e dagli altri ricevessimo cortesi. E venuta l'ora del pranzare, andassimo al nostro albergo. Dopo pranzo fussimo per riverire li suddetti signori Borgherini, ma li trovassimo usciti di casa. Andassimo per vedere il palazzo del signor cav. principe Maurizio di Nassau; ma non potessimo farlo, mentre abitato da dame della signora principessa d'Oranges, non era permesso il mostrarlo. Vedessimo però il giardino ch'è molto galante. In esso vi è una grotta, fatta di rottami di pietre, che ben connessi assieme fanno una bella vista; più indentro vi sono due uccelliere grandi, in mezzo di ciascheduna delle quali vi è una fontana fatta a grottesco, che serve di ricovero agli uccelli, che bevono l'acque che cascano fra quei fossi. Nel mezzo vi è una gran pergola, dalla quale si va in certi ben aggiustati gabinetti, l'uno dei quali ha le pareti tutte ricoperte di conchiglie e di specchi. Ci fecero vedere un uccello dell' Indie simile alla nostra cicogna, il quale è bello et ha le piume bianche, et un papagallo di più colori. Passeggiassimo in appresso per la città, che è molto populata; e le botteghe de' mercanti sono belle e ricche. Giunta la sera andassimo a corte in anticamera della signora principessa, che stava attendendo il complimento de' Deputati della città di Rotterdam; questi comparvero e si trattennero in anticamera. Dopo S.A. si pose sotto il baldacchino, e ciascheduno di essi se le presentò, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 127 facendole profondissimo inchino, al quale corrispose Madama con uno civile riverenza. Uno di quelli fece il complimento in francese, et assai ordinariamente l'espresse; la signora principessa li ringraziò in francese, con poche, ma civilissime parole. E così quei Deputati se n'andarono senza formalità alcuna di accompagnamento. Con questi uscissimo ancor noi e calassimo nell' anticamera del signor principe, quale dopo averli fatti aspettare un buon poco, gli riceve nella sua stanza principale. Il complimento fu breve, e n'uscirono senz'alcun accompagnamento. Lo stesso stile si praticò con altri Deputati. E finalmente a quelli dell' Ammiralità d'Olanda, che avevano lungamente aspettato, fu fatta scusa a nome di S.A., perchè in quella sera non poteva sentirli. Si ritornò all' anticamera della signora principessa, che tenne la conversatione di dame, come s'usa in Francia, et in Inghilterra, et in Piemonte; a tutti i cavalieri era permesso l'ingresso. E S.A. stando sotto il baldacchino ricevè i complimenti d'alcune dame. Queste profondamente riverita S.A., s'accostavano e s'inchinavano per baciarle il lembo della veste, che avvicinandolo al labbro venivano impedite dal baciarlo da Madama, che offerendogli la guancia faceva loro l'onore d'admetterle al bacio. I cavalieri erano nobilmente vestiti; e v'intervenne il signor principe medesimo, che ora con l'uno, et ora con l'altro cortesemente discorreva. Usciti di qui coi signori Borgherini, andassimo all'albergo per prepararci alla partenza risoluta per la seguente mattina. L'Haya de' Conti, se si considera come un villaggio, egl'è il più bello ed il più nobile che sia in Europa; se si reguarda come città, non è inferiore a molte delle più riguardevoli; l'uniformità e sontuosità degli edifizii, la larghezza e bellezza delle strade, i canali e le piazze deliziose per gli alberi la rendono in tutte le sue parti insigne. Non v'è recinto di mura, ma d'ogni intorno si mirano ò ombrosi boschi, ò campagne oltre ogni credere amene, benchè non siano fruttifere. Le dune, che in poca distanza sono sul lido del mare vicino la diffendono Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 128 da venti cattivi, nè impediscono il soffio di quelli, che più placidi rendono l'aria delizioza e salubre. Il numero e nobiltà degli abitanti è considerabile, e si come qui risiede la Corte del signor principe d'Oranges, così il lusso e la magnificenza vi si tollera, benchè nel restante delle Provincie Unite l'uno e l'altra non siano ammesse. Oltre tante prerogative ha quella di vedere in se ridotta tutta la Maestà delle Provincie Confederate, poichè in essa risiedono li Stati Generali e tutti i magistrati superiori delle Provincie, tutte le corti sovrane della Republica e li consigli principali della provincia d'Olanda, che si come è la più ricca e potente, così è la più celebre fra tutte l'altre. Le Provincie Confederate che sotto il nome di Stati Generali delle Provincie Unite si sono rese gloriose e formidabili nel mondo, gettarono le prime basi della loro potenza e della loro unione l'anno di nostra salute 1579, in un' assemblea convocata in Utrecht, e la consolidarono con un trattato, che corroborando la loro ribellione rese più formidabile questa nascente Republica. Qui non ocorre diffondersi in accennare, quali fossero i motivi delle discordie nei Paesi Bassi, con quale strepito cominciassero i popoli a ribellarsi e con qual furore diffendessero la loro libertà, che publicavano oppressa dall'autorità del re, dal rigore del cardinale di Granvela e dalla fierezza del duca d'Alba. In ogni luogo si vedono descritte le tragedie di questa rivolta, e si mirano ancora presenti ai nostri occhi le sciagure d'uno dei più floridi e 1) dei più stabili paesi dell'Europa ........ ....... Fu in fine astretta la Spagna a concedere a quei ribelli la libertà, con accressimento di gloria e di riputazioni di questa republica appresso le maggiori potenze dell'Europa. Le Sette Provincie Unite hanno (come tutte l'altre del Paese Basso) in diversi tempi riconosciuto ciascheduna di esse un principale signore con diversi titoli; così al- 1) Nu volgt (pag. 341-345) een geschiedkundig overzicht van den opstand, dat zich tot reeds bekende algemeenheden bepaalt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 129 l'Olanda e Zelanda commandava un conte; la Gheldria riconosceva un duca ed Utrecht, Groninghen, l'Overissel e la Frisia ubidivano a' loro principali signori. Nel progresso del tempo tutte furono ridotte sotto il dominio della Casa di Borgogna, alla quale poi successe quella d'Austria. Sin da principio gli Ordini delle Provincie, formati dal clero, nobiltà e popolo, e che chiamansi Stati, ordinavano le cose spettanti al governo ed alla sicurezza delle provincie. Anticamente erano questi obligati ad assistere i loro sovrani in tempo di guerra e di necessità oon le proprie persone, e con somministrare all'armata il necessario sostentamento. Cessata la guerra, mancava ogni aggravio; onde godevano questi popoli una quasi intera libertà. Mutaronsi i dominatori, e si cangiarono i secoli, in maniera, che sotto Filippo II e sotto il governo di Margherita di Parma cominciarono le rivoluzioni, che continuando sotto il duca d'Alva diedero adito all'eresia ed alla perfidia, che nelle provincie più settentrionali trionfò, di maniera che perduto il rispetto al vero Dio ed al proprio re restò stabilita la Republica delle Provincie Unite. Governava il principe con tal moderazione, che pareva quasi dipendesse dall'arbitrio dei sudditi; così non si stabiliva guerra, nè si risolveva la pace che non vi concorresse pienamente il consenso de' Stati, dai quali davasi ancora all'occorrenza i tutori ai principi pupilli. Scosso il giogo della dominazione Spagnola, le Provincie Unite, deposto il clero e li vescovi, bandirono la religione cattolica, si che li Stati si formarono poi di soli nobili e delle città. Ciascheduna provincia è composta di città, le quali come separate si governano da loro stesse e da' proprii magistrati; e si come li Stati delle provincie separatamente non possono risolvere cosa alcuna, così bisogna, che il consenso universale delle altre vi concorra, di maniera che tutte le parti unite formano una suprema autorità, della quale non è capace alcuna in particolare. Ha ciascheduna città un magistrato principale, che chiamasi Senato, un altro de' Stati della Provincia, et il Collegio de' Stati Generali. Il primo è composto di Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 130 senatori, che sono perpetui. Ogni anno si scelgono i magistrati, alcuni dei quali portano il titolo di borgomastro, altri quello di scabini, e si cavano ò dallo stesso senato, ò da quei cittadini, che godendo competente commodità di beni possono applicare ai publici negozii. Il loro numero non è il medesimo in tutte le città, essendo più o meno, conforme il bisogno e la grandezza di esse. I borgomastri assistono all'abondanza, maneggiano il denaro delle città, ed hanno cura di tutto ciò, che concerne al mantenimento, al commodo et all'utile. Li scabini hanno la suprema giudicatura nel criminale e nel civile, quando la causa non eccede una certa somma, e nelle seconde istanze giudica il magistrato delli Stati della provincia. Tutti questi magistrati sono confermati da' Stati Generali o dal governatore della provincia, quando vi sia. Anticamente li senatori si elegevano dal popolo radunato in alcune chiese o ne' mercati; ma da molti anni in quà conoscendosi pericolosa una tal raddunanza, si contentarono i popoli di rimettere nel Senato quest'autorità. E così in mancanza d'un senatore viene dallo stesso Senato nominato il successore, il che succede con molta quiete e senza che il publico sia sottoposto ad alcuna commozione. I borgomastri, ed i scabini non si mutano tutti nello stesso tempo, essendo sempre nel magistrato qualche d'uno, che possa informare de' publici negozii quelli, che sono chiamati al magistrato. Il Senato non si convoca che per l'elettione de' borgomastri e dei senatori, o per deliberare le propositioni de' Stati della provincia, o per promulgare qualche legge, o decretare qualche impositione necessaria. Li scabini sono assistiti da un balio, detto scout, che propriamente è il fiscale appresso di noi, cui spetta l'ovviare ai disordini et a fare istanza, che siano gastigati i rei. Un jurisconsulto, che chiamasi pensionario, interviene alle consulte; e si come è informatissimo dei statuti e privilegii della città, così ha l'obligo di stare attento, che a quelli non venga contrariato nelle risoluzioni; ed è segretario del senato e del magistrato. Il magistrato provinciale è composto di un consigliere Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 131 di ciascheduna città della provincia, e si cava dal numero de' senatori e di quelli che sono stati borgomastri o scabini. A questo tribunale si da l'appellatione nelle cause civili dalle sentenze de' scabini, e li suddetti consiglieri sono nominati dal Senato e dal magistrato di ciascheduna città. Questo magistrato si raduna 4 volte l'anno ordinariamente, e più ancora quando l'importanza delle cose lo richieda; al medesimo si presentano le istanze, e si fanno le propositioni, e da questi si communicano alle città, dalle quali avutane la risposta s'invia questa al Collegio de' Stati Generali. Il pensionario della provincia porta le propositioni, esplica i bisogni publici e forma i decreti. La nobiltà è la prima a discorrere; in appresso li deputati delle città conforme la loro precedenza parlano. Questi sono ad tempus; e li deputati della nobiltà, cavati dal solo corpo de' nobili, sono ordinariamente perpetui, confermandosi sempre li medesimi. Quando questo magistrato si unisce per cause straordinarie, si chiama Consiglio de' Commissarii, ed allora propriamente può dirsi il Consiglio de' Stati della provincia. Tutte le città vi mandano un deputato, e la nobiltà similmente v'invia il suo. Da questa assemblea si discutono le materie, che poi si communicano a' Stati Provinciali, da quali se n'attende la risoluzione. Ciascheduna provincia ha una Camera di conti; a questa spetta la riscossione del denaro publico, del quale poi si servono conforme ne chiede il bisogno. Questa Camera è composta di persone, che hanno lungamente servito alla Republica e meritato colla loro fedeltà la publica stima. Non sono obligati a render conto ai Stati della provincia, alla semplice richiesta de' quali però somministrano tutte quelle somme, che bisognano. Oltre li suddetti magistrati ve ne sono due altri; l'uno si chiama la Gran Camera di Giustizia, cui presiede il governatore delle provincie, e che formata di 12 consiglieri giudica in grado di appellatione le cause civili e criminali discusse da' Stati Provinciali. Nel criminale non si dà appellatione, il che però non si concede nel civile, e si appella all'altro magistrato, che Gran Con- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 132 siglio si nomina. Le sentenze di questo sono sovrane e definitive, in maniera, che le cause giudicate da questo non si agitano in alcun altro tribunale. In caso di revisione poi li Stati Provinciali concedono alcune commissioni agli officiali di giustizia di qualche città, che uniti ad alcuni consiglieri delli suddetti due magistrati rivedono la causa. Non mancano i Consigli di guerra e di Brabante; quello risolve le materie militari; e l'altro giudica i sudditi delle città conquistate in quella provincia, affinchè questi, che hanno differenti privileggii e statuti da quelli delle Provincie Confederate, possino ricevere la giustizia senza aggravio. Tutti li suddetti magistrati risiedono nell'Haya, e da essi viene amministrata la giustizia. Le città conquistate nella Fiandra hanno il loro ricorso ad un Consiglio principale, che risiede a Middelburgo in Zelanda, e che è loro più commodo per la vicinanza. Li Stati Generali delle Sette Provincie Unite rappresentano la republica e la maestà del governo. A quest'assemblea tocca il risolvere le guerre, il formare le leghe, il concludere la pace et imporre le contribuzioni sopra tutte le provincie, avutone dalle città e da' Stati di ciascheduna provincia il consenso e l'ordine. Componesi questa di deputati della nobiltà e di quelli di ciascheduna città delle provincie, e raramente s'unisce, perchè la moltitudine dei convocati non produce che sconcerto e differenze che riescono dannose alle materie di stato, massime quando queste richiedono pronto rimedio. Altre volte li Stati suddetti erano convocati dal Consiglio di Stato, al quale interveniva l'ambasciatore inglese nel tempo che la regina Elisabetta d'Inghilterra era confederata con quelle provincie. Considerata poi la somma autorità, che quel Consiglio s'arrogava e che raramente convocava i Stati Generali, e per non avere sempre presente il ministro inglese, risolverono le provincie di formare il collegio de' deputati de' Stati Generali, che oggidì ancora si riverisce come il direttore del tutto. Questi sente gli ambasciatori dei principi, risponde loro e rappresentando la Republica, esseguisce Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 133 gli ordini delle Provincie Unite e trasmette per modo di supplica ai magistrati di esse i decreti e le risolutioni per essere confermate, che approvate prima dai magistrati principali delle città, sono di nuovo dai Stati Provinciali rimessi all'assemblea dei deputati de' Stati Generali, che all'ora forma le costituzioni, e sono osservate pienamente da tutte le provincie. Nelli trattati poi delle leghe e delle paci, di continuar la guerra e batter moneta bisogna consultare tutte le provincie; e quando tutte sono d'accordo, all'ora si prendono le risoluzioni e si publicano dalla suddetta assemblea. Questo Collegio è formato da' deputati delle Sette Provincie, che ne mandano ò uno ò più, conforme che loro più piace, avvertendosi però, che tutti li deputati di ciascheduna provincia non formano che un sol voto, benchè siano molti e si mutano ogni tre anni. Li deputati della nobiltà sono perpetui, essendo per lo più confermati, (come dicessimo), ed anch'essi formano un solo voto. Il signore principe d'Oranges v'interviene, ed il segretario, che pensionario si chiama, stende i decreti e li publica. Presiede nell'assemblea il deputato d'una provincia ogni settimana, di modo che a ciascheduno successivamente tocca questo onore, conforme la precedenza delle provincie fra esse constituita. Il Consiglio di Stato è composto di 12 consiglieri, che sono deputati delle provincie, alcune delle quali possono mandarne due o tre. Qui le resoluzioni si pigliano secondo la pluralità dei voti, costituendo ogni persona un parere a parte. Il governatore delle provincie v'interviene e vi ha voto decisivo; così pure il tesoriere generale, che però non ha che voto consultivo. Questo Consiglio esseguisce le risolutioni dei Stati Generali e propone a questi i mezzi di fare facilmente denari e di levare le truppe; sovr'intende alle milizie, alle fortificazioni et alle contribuzioni dei paesi conquistati, forma le tavole delle imposizioni, dispone dei denari destinati alle spese straordinarie dai Stati Generali. La Camera dei conti è stata eretta da 70 anni in quà. A questa tocca l'essaminare i conti e saldarli a ministri publici, e registrare l'ordinanze che dal Consiglio di Stato Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 134 vengono spedite. Questa Camera è composta di due deputati di ciascheduna provincia e si mutano di 3 in 3 anni. Il Consiglio dell'Ammiralità, cui spetta la disposizione assoluta della marina, ricevuti i sentimenti de' Stati Generali circa la qualità delle flotte da armarsi, provvede li vascelli, li marinari e l'armi necessarie, e maneggia li denari destinati a questo effetto. Questo Consiglio è diviso in cinque, tre dei quali risiedono in Olanda nelle città di Rotterdam, Amsterdam et Horn, che ha l'alternativa con Enckhusen, gli altri due risiedono in Middelburg in Zelanda et in Harlinghen in Frisia. Si formano questi Consigli di deputati delle provincie stesse, nelle quali risiedono, e delle vicine, e presiede ai medesime l'ammiraglio. Hanno l'autorità di giudicare li delitti commessi in mare e li pirati, e tutto ciò che spetta alla marina. Quando li Stati Generali hanno risoluto l'armamento dei vascelli, se ne spedisce la commissione all'Ammiralità, et all'ora ciascheduno dei Consigli suddetti piglia la cura di mettere all'ordine ciò gli tocca, elegge gli officiali della sua squadra, ed assegna gli equipaggi a ciascheduna nave, circa il mantenimento degli uomini (si sa?), che si da un tanto per giorno a ciascheduno, et il denaro va nelle mani dei capitani, ai quali tocca poi di dare a quelli il necessario sostentamento. Le provisioni dei capitani sono scarse, si che ogni uno procura d'essercitare con essattezza il suo carico, procura avvanzarsi più presto che può a posti maggiori e rendersi ancora benemerito appresso la patria. Il posto di pensionario d'Olanda è considerabile più per l'autorità e per lo credito che per lo stipendio, il quale è tenuissimo. Questi è dell'ordine dei nobili, espone a nome della nobiltà le cose nel Consiglio de Stati Provinciali d'Olanda et interviene poi all'Assemblea dei deputati de' Stati Generali, come deputato perpetuo della provincia; il suo posto è vitalizio, benchè sia in obligo di chiederne la confermatione ogni cinque anni. Ciascheduna provincia spesa i suoi deputati, e la mutatione o continuazione di questi dipende dagli Stati di ciascheduna provincia in particolare. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 135 La Republica delle Provincie Unite deve la maggior parte della propria grandezza alla Casa d'Oranges ed alla prudenza e valore di Gulielmo principe d'Oranges. Onde a questi furono concessi molte privilegii confermati a' discendenti del medesimo, colla reputazione dei quali si è per lo più regolata questa Republica. Il suddetto principe Gulielmo era governatore d'Olanda e Zelanda sin sotto l'imperatore Carlo V e Filippo II; e quando principiò la rivolta, non fu punto minorata la di lui autorità, ancorchè tutte le marche di suprema potenza passassero ne' Stati Generali, ai quali fu riserbata la facoltà della guerra e della pace, delle leghe e di cavare denari dalle Provincie Confederate. Al principe perciò restò il governo delle suddette due provincie, e conseguì il posto di ammiraglio generale in mare e di capitano generale in terra, e di capo della giustizia, come governatore potendo disporre delle cariche militari, perdonare i delitti ai soldati et eleggere i magistrati delle città, che sono per uso inveterato solite a presentargli un certo numero di persone, dalle quali il principe come governatore n'estrahe chi deve comporre il magistrato. La medesima autorità è presentemente appresso il signore principe d'Oranges, che rappresenta la dignità dello Stato. Può esso eleggere uno delli tre, che dagli Stati li si presentano per le cariche più grandi, ha una numerosa guardia di Svizzeri, di cavalleria e d'infanteria, commanda ai soldati, consulta coi ministri dei principi stranieri, ha la direzzione degli eserciti e delle armate di terra e di mare, e risiede nel palazzo degli antichi conti di Olanda. Sotto il manto di religione nascosero li malcontenti le loro pessime intenzioni, essercitate apertamente con introdurre una viziosa libertà delle loro conscienze; e nell' Unione d'Utrecht le provincie ribellate convennero tra di loro di molte cose necessarie per lo stabilimento di questa nuova Confederatione. E nel capitolo, che riguarda la religione, è espresso, che ognuno viverebbe secondo la propria particolare coscienza, e che sarebbe libero l'esercizio d'ogni religione. La necessità, che aveva il principe d'Oranges di sostenere con le armi la suscitata ribellione, l'obligò a cangiare religione. Et oltre a ciò la Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 136 setta di Calvino, come che questa dilatata grandemente in Alemagna, Francia, et Inghilterra gli prometteva validi soccorsi da principi e popoli infetti da eresia; così non gli mancarono i sussidii da tutte le parti, co'quali col progresso del tempo potè l'unione delle provincie non solo resistere agli Spagnoli, ma farsi strada anche alla grandezza presente. Fu perciò da'Stati risoluto, che la abbracciata setta di Calvino fosse la dominante; la magistratura, le cariche sì civili che criminali furono date ai Calvinisti, escludendone i Cattolici nel 1583 per un editto de' Stati Generali, in virtù della facoltà data loro nell'Unione di Utrecht di mutare e d'ampliare o restringere quegli articoli, che più paresse loro fossero necessitati di riforma o di ampliazione. Ordinossi all'ora, che fusse prohibito in tutte le Sette Provincie l'essercizio di qualsivoglia religione fuori che della Calvinistica. Si dolsero di questo editto non solo i Cattolici Romani, ma ancora tutti gli eretici; laonde la Republica stimò bene di non opprimere colla forza quelle religioni, che radicate negli animi non potevano svellersi da questi se non con grande pregiudizio della publica quiete. Così in luoghi segreti furono permessi gli essercizii dell'eresie, sin a tanto che cresciuto il numero de' settarii, ciascuno di essi domandò la licenza d'essercitarle publicamente. Questa fu loro concessa dai magistrati mediante il pagamento di certa somma di moneta. La Calvinistica però è la principale, e dall'uso della stessa sono profanati i tempii più belli, che altre volte erano dei Cattolici, la sola religione dei quali è l'unico oggetto dell'odio universale degli eretici, in mezzo alla libertà dei quali geme sotto il peso di dura schiavitù la nostra vera religione. L'essercizio di questa non è in alcun modo permesso publicamente, ed i sacerdoti missionarii ed i Cattolici non hanno altre chiese che alcune picciole capelle nelle case de' più zelanti fedeli, tollerandosi ciò dai magistrati, perchè con buone somme di contanti, che pagansi dai Cattolici quasi in tutte le città, si sazia l'avarizia di quelli; e ciò si fa a oggetto di frequentare in luoghi privati con quiete i S. Sagramenti. Al dispetto dell'empietà non è morta affatto in queste provincie la nostra Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 137 santa fede Apostolica e Romana, et ancora da moltissimi si venera il santo nome e l'autorità del Capo visibile della Chiesa di Dio. Nella sola provincia d'Olanda si contano più di 200 m. Cattolici, e mediante l'essatta cura de' missionarii e de' sacerdoti la nostra S. fede migliora di conditione e vede augumentato il numero dei seguaci fedeli. Le genti della campagna sono nella maggior parte cattoliche; e benchè nelle città i settarii siano numerosi, ad ogni modo non sono pochi i Cattolici, che soffrono più che altrove nella Frisia e nella Zelanda. È impossibile il numerare le molte e diverse religioni, che infestano queste provincie, poichè dividendosi quelle giornalmente tra di loro, ad ogni momento si publicano nuove dottrine, e s'introducono nuovi riti. Tuttavia si discorrerà d'alcune, principalmente della Arminiana, che da molto tempo in quà nata dalla Calvinistica tiene (per così dire) diviso in fazzione il popolo. Nel tempo, che si riposò lo Stato dalla lunga guerra mediante la tregua accordata per 12 anni colla Spagna, si disunirono dai Calvinisti alcuni dottori, che seguaci d'Arminio cominciarono a sostenere alcune propositioni contrarie al sentimento degli altri. Tra le molte si fermarono le difficultà sopra cinque punti, e tra questi il principale è quello che riguarda la predestinatione. I Calvinisti, protetti dalla Casa d'Oranges, furono accusati dagli altri come desiderosi di mutare lo stato delle cose e di sottometterle alla sovranità di questa Casa; così gli Arminiani, sostenuti da molti uomini illustri e dal pensionario Barnevelt, si protestarono acerrimi difensori della publica libertà. Grandi furono le discordie e le contese, a segno che si preparavano le armi da ogni parte per la propria difesa. Finalmente coll'autorità de' Stati Generali si convocò un Sinodo a Dortrecht, dal quale fu più tosto sopito che estinto questo fuoco, che restò vivo sotto le ceneri per la morte di Barnevelt, che perdè miseramente la vita per le mani del carnefice, per la mutatione dei magistrati e per la prigionia di molti principali, tra' quali rei fu il famoso Ugo Grotius, che salvossi colla fuga dal castello di Lowenstein, passò in Svezia e che poi fu ambasciatore in Francia. Questa persecutione non Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 138 fece che inasprire gli animi degli Arminiani, poichè non quietando essi bisognò conceder loro de' tempii publici per il loro proprio essercizio, che si distinse da quello dei Calvinisti. Tra queste due sette continua più che mai l'odio, e siccome i Calvinisti vengono protetti tuttavia dal principe d'Oranges, così gli altri procurono di abbattere la potenza di quelli. Ed in questa forma divisa si può dire la Republica, la quale col tempo correrà un grande rischio, che può essere non disgiunto dalla sua totale rovina. I Lutherani hanno i loro tempii publici; così gli Anabatiste, che sono dell'infima gente ed inutili alla Republica, perchè non possono essercitare le magistrature nè portare armi. A questi si aggiungono gli Indipendenti, i Sosiniani, gli Arriani et i Quacqueri, civè Tremolanti, et altri, de' quali sarebbe noiosa ed inutile l'intiera enumerazione. Gli Ebrei hanno palesemente in Amsterdam sontuose sinagoghe e possono possedere terreni, e case, come anche conseguire la cittadinanza. Le publiche rendite si cavano dalle contribuzioni delle piazze conquistate in Fiandra et in Brabante e dalle impositioni ordinarie e straordinarie, che pagano annualmente le Provincie Confederate. Il Consiglio di Stato ne forma ogni anno una nota, e questa trasmessa a' Stati Provinciali si communica alle città, che pagano l'imposizione senza contrasto. Questa conforme l'opinione commune ascende a 27 millioni e 400 m. fiorini. Ogni magistrato di ciascheduna città, avuta la tassa della contribuzione, l'essigge nella maniera che giudica più a proposito, ed il denaro si rimette nelle mani dei ricevitori degli Stati Generali, e s'impiegano nelle publiche occorrenze. Dal gran commercio nascono le ricchezze, e da queste la facilità di essiggere le contribuzioni, con le quali si è da' popoli contribuito allo stabilimento di questo Stato, che mantiene sempre a publica diffesa un armamento navale di 50 vascelli da guerra ed un corpo considerabile di truppe in terra, anche in tempo di pace. Quello serve per scortare la flotta mercantile e per tenere netti i mari; e l'altro s'impiega nei presidii e nelle guardie del Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 139 signore principe d'Oranges. Le spese publiche consistono nel mantenimento degli ambasciatori a' principi stranieri, degli officiali sì di mare come di terra, nelle fortificazioni, nei presidii, e finalmente in altri bisogni ordinarii e straordinarii regolandosi il tutto esattamente. Il commercio è stato sì florido, che ha reso non solo commodi gli Olandesi, ma ha portato il loro nome di là dal mare e nelle regioni più nuove. Nell'Indie hanno stabilito con le loro Colonie un nuovo dominio ed assicurato con piazze fortissime il traffico, che fatto proprio l'hanno levato alle altre nazioni. La Compagnia delle Indie Orientali è sì potente, che sola mantiene numerosa armata di vascelli e di gente, la quale assicurando per se il traffico di sì remote regioni sforza quelle barbare nazioni ai trattati et ai tributi, ed astringe gli altri Europei a ceder loro nel commercio e nella potenza il primo posto, disputato gli però ultimamente dai Francesi. Gli abitanti delle Provincie Unite sono zelantissimi della libertà, amano il commercio e sono di natura tardi, non nascono inventori di cose nuove, ma le imitano così bene, che spesso la copia è migliore dell'originale. La gente ordinaria e che vive alla campagna, è laboriosa, ma non sollecita, li marinari sono rozzi e brutali. Tutti sono dediti al guadagno ed al lucro; e sono talmente dominati da tal passione, che non vi è fatica o pena, che non sopportino, quando si tratta di guadagnare. Sono sobrii nel vitto e si cibano assai di pesce, essendo a buon mercato, e contentandosi di un poco di bue salato per vivanda, la migliore, che usino, oltro il latte, è il butirro, col quale s'ingrassano. Sono puntuali, esatti e franchi. I forestieri, che sono qui portati dalla curiosità, non ricevono molto buon trattamento dagli hosti, e da quelli che li conducono colle vetture per terra o per acqua, poichè il minuto popolo è insopportabile e rozzo; così la gente più nobile non si communica troppo e vive assai ritirata, facendo coi nazionali le sue più grate conversazioni, che terminano in bere, che è il più dolce loro trattenimento. Gli uomini non sono mal fatti, ma generalmente sono grossi, perchè impinguansi di latte, e di butirro, loro ordinario cibo. La frugalità apparisce in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 140 tutte le cose loro, a segno che chi tra loro non risparmia non è in credito, nè trova fede. Le donne sono alte di statura, bianchissime e vermiglie; non sono sì licenziose che altrove, et alla singolare bellezza uniscono un' apparente modestia. Ben è vero che quelle, che sono date al senso, riescono sì libertine che non la cedono a quale si sia altra nazione più calda. Le femine così bene che gli uomini hanno molto ingegno ed inclinato al negozio; le loro case, benchè non siano grandi, sono però belle e bene aggiustate, contribuendo a ciò la naturale loro pulizia, che può qualificarsi superstizioza. Ogni Sabato per l'ordinario si lava con acqua tutta l'abitazione, tutte le tavole, e tutti gli utensili; nè si permette l'entrare nelle loro stanze, se prima non si siano pulite le scarpe, il che si fa sopra una stuora, che è posta all'ingresso delle medesime, o caminando sopra la sabbia, che gettano similmente per la casa. Per provvedere all'accennata parsimonia nel vivere, ogni anno nel mese di Novembre ciascheduna famiglia compra un bue, l'ammazza e poi lo sala; e di questo se ne serve per tutta l'estate. Ogni otto giorni se ne taglia un pezzo, che si serve alla mensa sin che dura; a questa si aggiunge poca carne bollita ed una minestra con latte e butirro, e così si costuma in ogni casa generalmente. Ben è vero che li più vecchi hanno una mensa migliore, ma non eccedente. I più ragguardevoli ò per la magistratura ò per le ricchezze caminano positivamente vestiti, e per lo più soli, o pure coll'accompagnamento di un solo lachè. Due servitori, due serve, et un cavallo è il più numeroso treno di una ricchissima famiglia. I soldati vestono riccamente, nè soggiacciono alla pragmatica e vivono largamente. Le donne sono molto bene aggiustate nei loro abiti, che però non sono pomposi. Il matrimonio tra queste genti è in gran venerazione, poichè alle mogli si porta gran rispetto, e per compiacerle i mariti non tralasciano di dar loro ogni onesto trattenimento. E poche volte succede, che le battino, il che in questi parti è un gravissimo errore. E le donne sono esemplari; almeno apparentemente, nell'osservare la fede maritale. Questi popoli sono tutti curiosi, e noi coll'os- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 141 servare che si fece l'entrata del signore principe d'Oranges nell'Haya, vedessimo corrervi da tutte le provincie infinità di gente d'ogni conditione. Così in Nimega (comparsi che vi furono i ministri) ognuno v'andava per vedere le case di quelli, nè potevansi saziare queste genti di rimirare gli equipaggi, si di tappezzerie, come d'argenterie, di cavalli, di carrozze e di livree, che colà in tale occasione si miravano. In Leyden a' mesi addietro fu frustato un uomo, che aveva cavato il cuore dal cadavere del morto Giovanni de Wit, pensionario d'Olanda, e questa essecuzione molt'ordinaria fece concorrere tutte le provincie, poichè da tutte ci concorse infinito popolo. Benchè gl'ingegni siano lenti e tardi, sono però molto alti allo studio ed alle virtù. Nelle università di Leyden e di Utrecht non mancano uomini di letteratura insigne. Ivi si insegnano le lingue greche et orientali, la medicina, filosofia, e theologia; ed i ministri della religione pretesa riformata e delle altre sette sono persone versatissime ro re nelle scienze. La Santità di N . S . vi tiene un commissario apostolico, che risiede 1) ordinariamente nei Stati di Brandemburgo , et oggidì questo carico è degnamente occupato da Mons. vescovo di Cassorea, uomo per letteratura ecclesiastica e per la bontà di vita molto riguardevole. Sotto la direzione di sì degno prelato vivono li nostri missionarii, per opera dei quali può sperarsi che sia per dilatarsi sempre più la vera cognizione del S. Vangelo. Il mare, i fiumi e i canali contribuiscono alla communicazione di questi paesi con quei, che sono remoti, e facilitano lo trasporto delle merci, che dall'Oriente e dall'Occidente vengono qui portate in abbondanza. Il mare somministra le pesche, e la terra non troppo fertile di biade, nè di vino, somministra latte, butiro e materia per il fuoco, oltre li lini e pascoli al maggior segno buoni. Così le lane sono bellissime, e le tele preziose. Col commodo dei vascelli, dei quali sono abbondantissime le provincie maritime, si fanno qui venire le cose che 1) Te Huissen bij Arnhem. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 142 mancano, dagli altri paesi, e con tale profuzione, che non vi è cosa da desiderare ò per il bisogno ò per il lusso. Il gran numero del popolo e la sterilità del terreno sono le cause principali dell'ingegnosa industria degli abitanti. Ed è meraviglia, che queste genti tolerino volontieri maggiore il peso delle contribuzioni, per l'aggravio delle quali, anchorchè minori, si distolsero dall'obbedienza degli Austriaci. Molte sono le guerre, che fiu ad ora hanno molestato questa Republica; ma tutte sono state sostenute con coraggio e terminate con gloria. Nell'ozio tranquillo della pace lungamente goduta non mancarono commozioni interne di religione, d'ambizione, e di gelosia; e se per sminuire i publici aggravii si riformarono le truppe di guerra, e gli officiali, così in vece di questi e di quelle, servendosi della gente del paese, che applicata al negozio poca cognizione aveva delle armi si è ridotta questa Republica in contingenze molto strane, ed ha quasi veduto in queste ultime guerre terminato il periodo della propria potenza. La Casa d'Oranges fu spogliata dei privilegii, essendosi concepito timore della grandezza della medesima. Nella minore età dell'odierno principe d'Oranges si stabilì un decreto (che perpetuo si nomava), con cui tutte le provincie con giuramento si obligarono di non innalzare mai più alcuno alle cariche di stadthalter (che è lo stesso che governatore) nè a quello di capitano generale, nè di ammiraglio. Crescè S.A. in età, e sovragiunta la guerra suscitata dalla Francia e dall'Inghilterra nel 1672, si commosse il popolo dal vedere che senz'opposizione l'armi del Christianissimo re Luigi XIV occupavano in un momento le piazze, altre volte per esperienza capaci di lunga resistenza. Ed attribuendo a colpa dei magistrati le perdite, che si facevano, li seguaci dell'Oranges pensarono che fusse all'ora il tempo opportuno di procurare a S.A. gli onori altre volte posseduti da suoi illustri antenati. Ed a misura dei progressi dei Francesi augumentandosi il timore, la Republica credette di ritrovare sicuro ricovero e formare un ostacolo all'imminente rovina col richiamare ai posti primieri il medesimo principe, al quale con applauso dei popoli fu com- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 143 messo il supremo commando dell'armata e confidata la totale direzzione della guerra. Assodata in questa forma l'autorità dell'Oranges, il partito contrario a S.A. ne concepì sospetto, a segno che all'esterne commozione s'aggiunsero l'interne, ch'intorbidando lo Stato causarano la morte dei due fratelli de Wit; l'uno nominato Cornelio, balio di Putten, e l'altro Giovanni, uomo di grandissimo credito e che era pensionario d'Olanda. Questi furono miserabilmente trucidati, volendo li più che ciò succedesse con permissione, se non per comando dell'Oranges, per essersi essi opposti all'ingrandimento del medesimo. Gli Arminiani piansero la perdita di questi loro concittadini, e cavando da quelle ceneri fredde caldi incitamenti di rabbia si sono sempre mantenuti e continuano tuttavia inimici dell'Oranges e dei Calvinisti. Colla mutazione dei magistrati, con la distribuzione delle cariche e col commando delle armi si è stabilito il principe in forma, che oggidì è stimato, riverito, e temuto. Il matrimonio con la principessa primogenita del signor duca di Yorck gli ha dato un grande appoggio. Il governo di 5 provincie (i magistrati delle quali dipendono da lui) lo costituisce in stato di farsi molti amici; e finalmente la qualità della nascita, e la matura sua prudenza gli hanno conciliato molto credito appresso tutti. Tale potenza però non piace ai zelanti della libertà, e benchè in apparenza mostrino di applaudirlo, ad ogni modo ne mormorano ed aspettano la congiuntura per sminuirlo e screditarlo. In questo stato abbiamo trovato le cose di queste provincie, e se la pace si conclude coi Francesi e che cessino i disturbi e de gelosie coi stranieri, non mancheranno alla Republica inquietudini interne, nè queste potransi quietare se non coll'abbassamento dell'autorità dell'Oranges o collo scapito della publica libertà. Oggidì tutti bramano che finisca la guerra, e sospirano la pace a oggetto di ristabilirsi nel primiero riposo. Con gli aiuti degli Inglesi, Francesi, e Protestanti d'Alemagna questa Republica gettò li primi fondamenti del suo imperio; colle vittorie e con le paci si consolidò la potenza e resasi formidabile è comparsa nel theatro dell'Europa l'arbitra delle nazioni e padrona di ricco dominio nelle Indie, e Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 144 rispettata e temuta dalle maggiori potenze. Ma li stati, così bene che li corpi umani, sono soggetti all'influenza dei mali et alle mutazioni, dalle quali bene spesso, ne deriva agli uni la morte, et agli altri la distruzzione. Non è stata lontana quella della Republica Olandese, la quale nonostante l'assistenza di tutta l'Allemagna e della Spagna ha dato un sensibilissimo crollo, di modo che ha perduta con parte del dominio l'antica riputazione. La pace sola può divertirne l'ultimo precipizio e tener lontani quei pericoli, ai quali è stata questa Republica esposta per una vana, ed imprudente alterigia, e per un incauto disprezzo pratticato coi vicini, al valore dei quali è forza il cedere et alla di cui qualità e grandezza è dovuto il rispetto ed è ligia la sorte dell'Europa. 1677 December 16. A dì 16 detto Giovedì. Con li sopranominati signori cavalieri Borgherini ci portassimo all'imbarco sopra la barca, che ogni ora parte per Delft, mediante 6 soldi per ciascheduno. Si naviga per un canale fatto dall'arte, e la campagna, che si vede da ogni lato, è verdeggiante per gli alberi e bella per le continue abitazioni, che s'incontrano. Dopo un'ora e mezzo di camino arrivassimo a Delft, città di competente populatione, non inferiore di bellezza all'altre dell'Olanda. Molti canali la dividono, si come all'intorno per di fuora la circondano. Le strade sono larghe e diritte, l'abitazioni belle, et il sito piano e ridente. Vi si vedono due tempii sopra gli altri riguardevoli, e che dalla gente del paese vengono distinti col nome di Nuova e Vecchia chiesa. Nella prima la Casa d'Oranges ha la sua sepultura che è ornata di un nobile mausoleo eretto alla memoria del fu principe Gulielmo, che in questa città disgraziatamente fu assassinato. Sopra 4 colonne di marmo s'innalza un architrave della stessa materia, che in ciascheduno dei 4 lati ha una gulia, e sopra la statua del morto principe steso sopra la tomba. Alcuni puttini di bronzo nella più alta parte tengono un cartellone, in cui a lettere d'oro si legge quest'iscrizione: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 145 D.O.M. et Aeternae Memoriae Gulielmi Nassovii, Supremi Arausionensium Principis, Patris Patriae, qui Belgii fortunis suas post habuit et suorum: Validissimos exercitus aere plurimum privato bis conscripsit, bis induxit ordinum auspiciis; Hispaniae Tyrannidem propulit: verae Religionis cultum, avitas Patriae leges revocavit, restituit: ipsam denique libertatem tantum non assertam Mauritio Principi Paternae virtutis haeredi filio stabiliendam reliquit; Herois vere pii, prudentis, invicti: quem Philippus II. Hispan. Rex ille Europae timor timuit non domuit, non terruit, sed empto percussore fraude nefanda sustilit. Foederat. Belg. Provinc. Perenni meritor. Monum. P.C.C. Nella parte d'avanti del sepolcro sta sedente la statua del principe stesso, vestito delle sue armi, e mirabilmente lavorata. Di dietro s'innalza una fama, che coronando il merito del defunto publica colla tromba l'heroiche sue virtudi, che nei 4 angoli del sepolcro si vedono rappresentate in altretante statue di soprafina struttura. Sono queste la libertà, che egli promosse, la prudenza, la giustizia, e la religione. Alcuni putti all'intorno dell'urna piangono e palesano per opera dell'artefice vivo il dolore, che pare che sentino, benchè siano di bronzo. Ciò che non è di questa materia, è di marmo, e la struttura è al maggior segno magnifica. Nell'altra chiesa si vedono i sepolcri dell'ammiraglio Tromp e di Pietro Heintius, famosi per le loro spedizioni fatte in mare a prò della patria e della libertà. Li Stati Generali eressero alla memoria di concittadini sì illustri e sì benemeriti questi sepolcri di marmo fino et ornati delle statue di ciascheduno di essi. La struttura di questi due tempii è a tre navi alla gothica ed è riguardevole per la mole. La Nuova Chiesa ha un'alta torre, che risponde nella piazza maggiore, nella quale Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 146 sta similmente la Casa publica della città; in quella levatane la facciata, che è moderna, non vi è cosa di rimarco. Sopra la porta stanno scritti a lettere d'oro i seguenti versi: Haec domus odit, amat, punit, conservat, honorat Nequitiem, pacem, crimina, jura, probos. Fussimo nel Beguinaggio, che benchè picciolo, è assai bello. Tutte le beguine sono cattoliche; et introdotti nella loro capella avessimo il contento di vedere in vigore il culto del vero Dio, anch'in mezzo all'empietà. Passeggiata la città, che è cinta di mura alte et antiche, ci conducessimo al porto, che è fuori, et in passando vedessimo l'Ospedale, e l'Arsenale della città, i quali nella loro costruzione non hanno cosa di riguardevole. Su le 11 ora della mattina stessa pigliassimo l'imbarco sopra la barca, che parte ogni ora per Rotterdam, col pagamento di 3 soldi per persona, e partissimo con la stessa compagnia dei signori Borgherini. Dopo tre ore di felicissimo camino giungessimo in Rotterdam, città che per la sua grandezza, bellezza e ricchezza viene stimata per la più riguardevole dell'Olanda dopo Amsterdam. Ell' è posta sul fiume Mosa, che entrandovi in due luoghi l'arrichisce di più canali e coopera infinitamente alla grandezza del traffico. La città si dilata all'indentro, e quasi tutte le sue strade hanno la delizia di un canale e dell'ombra degli alberi, quali sono piantati con distanza proporzionata in ogni parte. Il popolo è numeroso, la mercatura è in vigore; e si come li canali sono capaci di grosse navi, così sin dentro le case dei mercadanti si scaricano con prodigioso commodo le merci che qui vengono trasportate da ogni parte del mondo. Le strade, le fabriche e la delizia del sito sono le cose più considerabili di questa città, che è ricca al maggior segno. Sopra dei suddetti canali si vedono numerosi ponti, che facilitano la communicazione delle strade, che sono spaziose e ben disposte. Sopra il più grande dei detti ponti s'innalza la statua d'Erasmo di Rotterdam, che è così ben fatta, che pare che questo grand' uomo, che tiene un libro in mano e che è vestito di una veste talare con Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 147 una berretta in capo (insegne tutte di dottore), publichi continuamente le sue scienze al mondo. Un elogio in latino a lettere d'oro, impresso nel piedistallo di marmo, è certissimo testimonio dell'amore, che questi suoi concittadini conservano tuttavia verso il merito d'un tanto uomo, che abusatosi delli gran lumi, che Dio gli concesse, e scordatosi da esso, che quello est sola veritas, perdè l'anima sua e denigrò la sua riputazione. Non lontana dal detto ponte si vede la casa, ov'egli nacque, che rassembrando ad un tugurio da a conoscere, che la virtù abita ancora sotto un misero tetto, nè lo sfugge. In alcune tavolette appese si leggono i seguenti versi latini, che pure nell'olandese e nella lingua spagnuola si vedono tradotti: Aedibus his genitus mundum decoravit Erasmus Artibus ingenuis, relligione, fide; Fatalis series nobis invidit Erasmum, At desiderium tollere non potuit. Il maggior tempio è di nobile e di antica struttura; egli è di 3 navi composto et ha un alto campanile, che passa per il più bello di tutta la provincia d'Olanda. Non v'è cosa di considerazione qui dentro, essendo le pareti nude, conforme l'uso dell'empia setta di Calvino. Vi si scorge però un sepolcro di marmo eretto dagli Stati Generali alla memoria dell'ammiraglio de Wit, che contiene un elogio delle virtù di quest'uomo, la di cui statua sta giacente sopra la tomba. La Casa della città non ha cosa in sè che meriti di essere visitata; così gli edifizii che servono per lo tribunale dell'Ammiralità e per li magazzeni, sono più riguardevoli per le prerogative di questo magistrato, che precede a quello d'Amsterdam, e per le provisioni, che conservano necessarie per fabricare et armare i vascelli, che per la loro grandezza delle loro fabriche. Caminassimo per la città lungamente, e godessimo d'ammirare la quantità delle merci, di mercanti e di legni, il che veramente è prodigioso. Pranzato che avessimo, ci separassimo dai signori Borgherini, e nell'aspettare l'ora della partenza della solita barca vedessimo nella fossa della città molti cigni che galleg- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 148 giavano sopra l'acqua. I signori Borgherini s'imbarcarono per Dortrecht. E noi, preso l'imbarco sopra la suddetta barca, ci riconducessimo a Delft; e di qui sopra un'altra barca, che parte di due in due ore, pigliassimo il cammino di Leyden, ove capitassimo su le X ore della sera stessa. 1677 December 17. A dì 17 detto Venerdì. Leyden, se si considera l'ampiezza delle strade, la disposizione dei canali e la nobiltà delle fabriche, non cede in bellezza a qualsiasi altra città dell'Olanda. Ell'è situata in pianura e viene da un braccio del Reno divisa in più isole, quali per diversi ponti si uniscono. Questo fiume si riunisce prima di uscire dalla città e dopo avere arricchito d'acqua a sufficienza ogni canale. Nel mezzo di questa 1) città s'innalza un monticello , che a relazione di quelli del paese viene considerato per un'opera romana; egli è di circuito di circa 150 passi e nella sommità, alla quale si ascende per una lunga scala, sta innalzato un recinto di mura, che risarcito non ha alcun vestigio della decantata sua antichità. Si domina di qui tutta la città, et al di fuori del suo recinto sono piantati molti alberi, et al di dentro stanno disposte certe pergole frondose in forma di laberinto. L'Università, che rende singolare questa città, è la più illustre e famosa, che abbia in queste provincie la Republica olandese, che l'arricchè di privilegii rilevantissimi, si come continuamente l'onora di ogni sua più valida protezione. Due milla e più scolari vi concorrono oggi da ogni parte e vengono in questa scuola ad imparare da uomini letteratissimi ogni sorta di scienza. Le publiche scuole non hanno in si stesse cosa di considerabile, se riguardiamo l'edificio, in cui si racchiudono. Il giardino de semplici è degno d'esser visitato, perchè in esso si vedono infinite piante, che trasportate dai paesi più remoti sono qui custodite con ogni maggior essattezza. Riguarda in esso una galeria veramente nobile per le 1) De Burgt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 149 rarità, che vi si mostrano. Introdotti in essa, vi vedessimo un grosso animale quadrupede della grandezza d'un toro, così ben conservato, che benchè morto da più anni, pare che ancora sia spirante. Egli si chiama in latino hypodromus; e lì vicino vi è un rinoceronte, che coll'ajuto dell'arte tuttavia contrasta intero contro il tempo e gli anni. Infinità di uccelli rari, che conservano colla finezza delle piume la natia bellezza; et altre curiosità della China e d'animali acquatici e terrestri sono un erudito oggetto ai riguardanti, che non sanno discernere quale tra loro porti il vanto di più curioso, mentre egualmente ben conservati meritano l'attenzione più esquisita di chi li rimira. All'incontro di questa galeria ve ne è un'altra non meno bella, poichè in essa formano un delizioso giardino ad onta dell'orrida staggione quelle piante, che ivi al coperto si preservano intatte e rapite all'inclemenza del cielo. Non v'è pianta, benchè rara, che qui non si trovi; nè può desiderarsi un albero, che sia necessario all'uomo, che qui traspiantato non si veda dalle più lontane regioni dell'Asia e delle Indie. L'anatomia e la bibliotheca publica sono in un altro luogo a parte. Questa, levatone il prezioso legato fattole dal gran Scaligero dei suoi manoscritti di diverse lingue orientali, non contiene nè quantità nè qualità tale di libri, che la possino rendere superiore alle altre, che in ogni parte si trovano. La sala dell'anatomia contiene un teatro rotondo, dal quale con commodità e facilità si vedono le operazioni anatomiche nei tempi consueti. Resta sorpreso chi v'entra dalla multiplicità delle cose, che si prensentano alla vista; scheletri di uomini, di donne, d'animali terrestri ed acquatici di ogni paese anche più lontano, sono in sì grande quantità, che l'uno è appena considerato, che se ne fa davanti un altro più curioso da vedersi. Gli animali delle Indie sono qui communi, e così bene conservati che paiono trasportati or ora da quelle regioni. In certi credenzoni stanno diligentemente disposte alcune mummie dell'Egitto, più intatte di quante si vedono altrove. Molti idoli antichi non solo d'Iside Dea, ma ancora di quelli adorati dai Romani non si lasciano desiderare; et è vano il numerare Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 150 gli uccelli et altri piccioli animali, che si vedono qui conservati dalla corruttione, mercè l'industria dell'arte e la providenza d'eccellenti anatomici. La chiesa di S. Pietro, ridotta al falso culto, merita di essere veduta; ell'è a cinque navi, sontuosa e grande, essendo tutta in volte e di pietra quadra. Entrassimo in un 1) altro tempio vicino al sopraccennato monte, che non cede nella magnificenza della mole e della struttura a qual si sia altro che si veda in queste provincie. Il tempio, che serve per li Francesi, è moderno e di forma rotonda; il dissegno è vago e meriterebbe d'essere impiegato a migliore et a più santo uso. I Gesuiti in una casa privata vi hanno una capella molto bella; in essa sentissimo la Santa Messa et udissimo cantare certi musici, tra i quali una donna, che aveva una voce mirabile. Il nuovo quartiere della città è bello a meraviglia per le strade diritte, per l'uniformità delle case, e per la larghezza dei canali. La Casa publica, toltane la facciata, non ha cosa di rimarco; lo stesso può dirsi de' luoghi pii, che sono numerosi, e delle altre fabriche publiche. La città non è populata in conformità del suo circuito, tuttavia vi sono molti lavoranti, e colle fatture di drappi e di seta, come di lana, vi si mantengono, fabricandosi qui più che in ogni altra parte d'Olanda simili manifatture. Passeggiata questa città e consideratane la bellezza, pranzassimo; e poi, imbarcatici sopra la barca d'Utrecht, che parte due volte al giorno, c'incaminassimo verso la suddetta città. Le ripe del canale, che navigavamo, sono ripiene d'abitazioni sì frequenti, che pare formino un continuo villaggio. Lasciato addietro Boidesgrave, grossa terra e che nella distruzione di quasi tutte le sue case fa conoscere quanto sia perniciosa la guerra, arrivassimo a Woerden, antico luogo d'Olanda e che è assicurato da alcune buone fortificationi. Qui ci sopragiunse la notte, 1) De Hoogelandskerk. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 151 laonde fussimo costretti a navigare chiusi nella barca e ad esser privi del diletto di sì bella navigazione. Alle dieci ora della notte capitassimo in Utrecht. 1677 December 18. A dì 18 detto Sabato. Che è la capitale della signoria dello stesso nome, e che grande di circuito ha molti canali resi navigabili dal Reno, che poco discosto dalla stessa scorrendo vi trasmette in abbondanza le sue acque. La città è cinta d'antiche mura con torrioni et è diffesa da un fosso largo pieno di acqua e da alcuni ravvellini di terra. Altre volte riconosceva questa signoria per suo signore il vescovo, che 1) qualificato del carattere di arcivescovo da Adriano VI papa e nativo d'Utrecht, la dominò con dispotica autorità, sino a tanto che scordando quella la vera fede et il rispetto dovuto al suo principe passò sotto l'impero di Carlo V, cui il vescovo stesso la cedè per esimersi dalle violenze di Carlo ultimo duca di Gueldria, e dall'impertinenza dei sudditi. Sotto Filippo II abbracciò il Calvinismo e s'unì colle altre provincie, che formano la Republica olandese. Il negozio vi fiorisce, ma non con tanto fervore, con quanto fa nell'Olanda; nè quivi il popolo è molto numeroso. Le piazze e le strade della suddetta città, si come i suoi edifizii, sono nobili e commodi. Il maggiore dei tempii è di antica e magnifica struttura, ha un alto campanile, e tutta la mole è a 3 navi e di pietra quadra; resta però ora 2) nella maggior parte distrutta, mentre da tre anni sono un impetuosissimo vento l'abbattè, si come rovinò molti altri edifizii, che non sono stati riparati. L'Università è di molto grido, ma le publiche scuole non sono nobilmente fabricate. La biblioteca publica si vede in una chiesa, la metà della quale è per l'uso della falsa predicazione. La Casa della città è a più ordini d'architettura e non è di molta consideratione. 1) 2) Een historische vergissing van den auteur. De Pinksterstorm van 1674. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 152 La campagna all'intorno è verde per gli alberi e deliziosa per le pianure e per le acque. Si vede la casa ove nacque Adriano VI papa, che dell'antichità non conserva oggidì che il nome della Casa de' papi et una statua di S. Pietro; spetto oggi questo alloggiamento ad un mercante d'Amsterdam, ch'avendolo fabricato l'ha reso uno dei più nobili della città. In una ben aggiustata capella in casa d'un prete sentissimo la S. Messa e godessimo del numeroso concorso di Cattolici. Il dopopranzo risolvessimo di partirci, e presa la commodità di un carro andassimo a dormire in un picciolo borgo detto Dorn. La campagna, per la quale si caminò era deliziosa per li prati e per li molti viali d'alberi che si vedono da ogni lato ordinatamente piantati. 1677 December 19. A dì 19 detto Domenica. In quella mattina con un tempo freddo ci mettessimo in camino; e passati per Rennen, città della signoria d'Utrecht, vedessimo le muraglie di essa rovinate et al di fuori il palazzo spettante al signor principe Ruberto Palatino, che è a tre ordini di finestre e di considerabile grandezza. Il giardino è distrutto; nè vi resta presentemente altro se non alcuni alberi, che conducono al Reno, che da una parte bagna la suddetta città, che non è nè grande nè considerabile. Di qui ci conducessimo a Vagheninghen, altra città non lungi dal Reno e che, si come ella non è maggiore della sopraccennata, così anch'essa ha le mura diroccate dai Francesi, che nel principio della guerra corrente furono padroni di tutta questa provincia. Ancora qui le campagne sono piene di verdura e seminate nella maggior parte di tabacco. Del resto il terreno è arenoso, nè produce che pascoli. 1) Rinfrescassimo in Harttem , picciolo villaggio; e di lè senza punto fermarci capitassimo in Arnhem, città che è la capitale della provincia della Gheldria, che si divide in tre parti. 1) Wagenings-Hatte. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 153 La suddetta città è situata sul Reno et ha dei buoni bastioni di pietra cotta, et ha alcune fortificazioni esteriori da quella parte, che non è bagnata dal fiume. Non vi è cosa di rilievo in essa, essendo differente dalle altre città dell'Olanda, quali al contrario sono pulite e meglio fabricate. La chiesa maggiore consiste in un edifizio antico e grande in cui si vede il sepolcro di Carlo duca di Gheldria, in memoria del quale stanno scritti nel muro a caratteri antichi li seguenti versi: Carolus egregius dux illustrisque sepultus In tumulo hocce jacet Gheldriaci imperii. Qui post millenos centenos quattuor annos Septuaginia fuit natus in Orbe puer, Et post millenos centenos quinque recessit Octo triginta annos septuaginta tenens. Altra volta i duchi tenevano qui la loro sede, et il signor principe d'Oranges, che è governatore di questa provincia, vi ha fatto una assai lunga dimora per lo passato con tutta la sua Corte e vi ha un'abitazione più tosto commoda che bella. Da un lato della chiesa maggiore vi è una gran piazza, nè molto lungi si vede un altro antico tempio di struttura gothica. Usciti dalla città, passassimo il Reno sopra una barca, e condottici ad un canale d'acqua stagnante, per questo c'incaminassimo a Nimega. A mezza lega da Arnhem si muta la barca, e non lontano di lè s'incontra un villaggio di poco momento. La campagna all'intorno non è bella et all'ora era impraticabile per li fanghi e per l'acqua. Usciti dal canale e lasciata la barca, ci conducessimo a piedi su la ripa del Waale a vista di Nimega; et imbarcatici su questo fiume giungessimo alle 6 ora della sera mo in questa città. Mons. Ill . Bevilacqua ci ricevè cortesemente in sua casa. E terminato questo viaggio con salute, avessimo la consolazione di rivedere qui li nostri amici. 1677 December 20. A dì 20 detto Lunedì. La mattina si sentì la Messa Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 154 nella capella di Mons. nunzio, et il dopo pranzo visitassimo il signor abbate de Mesnil, che più volte prima del nostro partire per Fiandra ci aveva favoriti. Visitassimo poi li signori marescial d'Estrades, de Colbert e conte d'Avaux, tutti è tre ambasciatori plenipotentiarii di S.M. Cristianissima a questo congresso per lo trattato delle paci e soggetti di merito riguardevole. La sera si passò in casa, e si giocò nella stanza di Mons. nunzio. 1677 December 21. A dì 21 detto Martedì. Sentissimo la S. Messa nella solita capella di casa, e poi 1) visitassimo Mons. vescovo di Gurgg , principe del S.R.I. e che esercita in questo congresso la carica di primo ambasciatore plenipotentiario di S.M. Cesarea. Il dopopranzo invitati dalla bellezza del tempo, uscissimo dalla città in carrozza a sei cavalli a godere dell'aria della campagna coi signori conte Casoni e canonico Pinchieri. La sera poi si passò in conversatione nella camera di quello, ove era pure il signor abbate du Mesmil. 1677 December 22. A dì 22 detto Mercordì. Uscissimo di casa e passeggiassimo i bastioni, e si sentì la S. Messa nella capella del signor ambasciatore di Spagna. Il dopopranzo andassimo a riverire il signor conte Chinscki, secondo ambasciatore plenipotentiario Imperiale. Et essendo sopragiunta la notte, andassimo alla conversatione che tenavasi in quella sera in casa di Mons. Colbert; quivi era il concorso delle dame tutte, che sono maritate a' ministri dei principi, che sono in questo congresso. V'erano ancora molti cavalieri, e si giocò sin a tanto che in un'altra stanza separata fu imbandita una nobile colatione. In appresso si danzò e si continuò il giuoco; e l'assemblea era nobile, allegra, e numerosa. 1) Johannes van Goessen, later kardinaal; zie Katholiek Dl. 142 (1912) p. 221-226. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 155 1677 December 23. A dì 23 detto Giovedì. Il pessimo tempo in questa mattina c'impedì l'uscire di casa. Sentissimo dunque la S. Messa nella capella di Monsignore et il dopopranzo fussimo a visitare il signor marchese de los Balbaçes, primo ambasciatore plenipotentiario di Spagna; e visitassimo nello stesso giorno il signor Stratman, terzo ambasciatore plenipotentiario di S.M. Cesarea. E la sera la conversatione dei signori ambasciatori si fece in casa del signor marchese de los Balbaçes. Vi fu lo trattenimento del giuoco delle ombre per le dame, e della bassetta per gli altri cavalieri, che erano disoccupati. In appresso fu apprestata una lautissima tavola per la collatione, nella quale vi erano pernici e fagiani in quantità. Vi intervennero li tre ambasciatori di Francia, quelli di Danimarca, e Svezia, et altri ministri dei principi e cavalieri. Le dame erano la detta ambasciatrice di Spagna, Mad. Colbert, la signora duchessa di S. Pietro(?) e marchesa di Quintana, ambe figluole del signor marchese de los Balbaçes, il quale con tutte le forme più cortesi c'astrinse a ponerci a tavola. Si stette allegramente, e dopo la cena si ritornò al solito divertimento del giuoco, e la conversatione durò sino alla mezzanotte. 1677 December 24. A di 24 detto Venerdì. In questa mattina scrivessimo per Italia, sentita la S. Messa nella capella di casa. Il dopo pranzo andassimo a sollecitare il lavoro della trina per la nostra livrea, et un vestito per il signor cavaliere; la sera si giocò in camera di Mons. nunzio. 1677 December 25. A dì 25 detto Sabato. In tal giorno in questo paese non si celebra la festività del S. Natale di N.S. Gesù Cristo, regolandosi l'anno in conformità del vecchio stile, come ancora si pratica in Inghilterra, e nella maggior parte del Nort, ove non è stata accettata la correttione Gregoriana; si che la giornata non fu festiva. Il dopopranzo visitassimo il signor Don Pietro Ronchillo, secondo Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 156 ambasciatore plenipotentiario di S.M. Cattolica; e quivi con S.E. ci trattenissimo per tutto il restante di questo giorno. Il signor abbate du Mesmil fu da noi la sera, e con esso stassimo in conversatione nelle stanze del signor conte Casoni; e vi ci trattenissimo sino alle X ore della sera, essendo il signor abbate suddetto di buona conversatione ed intelligente. 1677 December 26. A dì 26 detto Domenica. Si sentì la S. Messa nella cappella di casa; et il dopopranzo il signor conte di Chimburg, nepote di Mons. arcivescovo e principe di Saltzburg, fu a favorirci di cortesa visita. Questo cavaliere è di bell'aspetto, ama le lettere, parla italiano et è di gravi maniere; ha cognizione di molti paesi et è stato a Roma cameriere d'onore di Papa Clemente IX. Egli gode due canonicati, uno della chiesa di Passavia, e l'altro in quella di Saltzburg, et alcuni altri benefizii ecclesiastici. Il tempo era bello, e perciò in carrozza a 6 cavalli colli signori cavaliere Pinchiari e conte Casoni andassimo fuori della città a prendere aria lungo il Waale. La sera fussimo da Mons. Spanheim, ministro del signor principe Palatino del Reno, che è elettore del S.R.I.; quale signore accudisce ai negozii di S.A.E. in questo congresso e non ha titolo alcuno. In sua casa v'erano molti signori, che erano i signori abbate conte di Chimburg, presidente Canon, ministro del signor duca di Lorena, il signor abbate du Mesmil et un altro cavaliere, di cui non c'era noto il nome. La conversatione fu lunga e molto bella, poichè essendo tutti quei signori intendenti, si discorsero diverse materie curiose. È superfluo descrivere le qualità del signore Spanheim, poichè egli s'è già fatto conoscere per quello che è in quasi tutte le corti d'Europa; oltre che si di questo suggetto, come d'ogni altro, se ne parlerà con le dovute lodi nella relazione di questo congresso, che a parte si va facendo da noi. Sino alle X ora della notte ci trattenessimo in sì bella conversatione, et il signor conte di Chimburg ci accompagno a casa. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 157 1677 December 27. A dì 27 detto Lunedì. Il bel tempo c'invitò al passeggio, dopo aver ricevuti i favori del signor Don Julio Legnani, cavaliere Milanese. Questo signore è camerata del signor marchese de los Balbaçes et ha molta cognitione delle cose del mondo, avendo fatti diversi viaggi. Sentissimo la S. Messa in casa, et il dopopranzo visitassimo Madame di Colbert, moglie del signor ambasciatore di Francia dello stesso cognome; fussimo ricevuti cortesemente, e la visita durò un'ora e mezza. Nel discorso avessimo campo di conoscere il talento, sodezza, e spirito di questa dama, che accompagnando il marito nelle ambasciate, si è resa informatissima delle cose. Terminata questa visita, andassimo dal signor conte di Chimburg, che civilissimamente ci accolse, e godessimo della vista della sua libreria molto ricca di libri eruditi. La sera stassimo in casa, e ci trattenessimo col signor conte Casoni, che in tutto questo giorno ci favorì nelle suddette visite, e col signor canonico Pinchiari in conversatione nelle stanze di questi sino alle X ora. 1677 December 28. A dì 28 detto Martedì. Faceva freddo questa mattina, et il bel tempo ci obligò al passeggio delle mura della città. Sentissimo la S. Messa nella capella di casa, et il dopo pranzo colla carrozza a 6 cavalli andassimo alla campagna. La sera si giuocò in camera di Mons. nunzio. 1677 December 29. A dì 29 detto Mercordì. Passeggiassimo questa mattina lungo le mura della città, continuando il tempo sereno. Nella capella dei Francesi ascoltassimo la S. Messa, et il dopopranzo in compagnia dei signori Pinchiari, e Casoni, coll'occasione d'andare dal signor abbate du Mesmil, visitassimo due signori Francesi capitati in questo punto da Parigi in casa del signor ambasciatore conte d'Avaux. L'uno si nominava il conte di Depans, e l'altro M. Bazain. Questo ultimo è stato in Italia ed ha fatti molti viaggi; l'altro è soldato di qualche grido. Ed ambi sono Calvinisti, il primo ostinatissimo, e l'altro scrupo- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 158 loso, e devoto nell'orrenda sua setta. Fatto un giro per la città ci ritirassimo a casa, e la sera fussimo alla conversatione di Mons. Colbert. V'erano più giuochi d'ombre et uno di bassetta. Il signor ambasciatore di Danimarca conte Antonio d'Oldemburg tagliava, e vinse considerabilmente. Vi fu la solita lautissima cena, cui noi pure fossimo invitati cortesemente, e la conversatione terminò su la mezza notte. 1677 December 30. A dì 30 detto Giovedì. Capitò l'ordinario con lettere d'Italia, e senza nuove di rilievo; sentissimo la S. Messa nella capella di Mons. e fussimo al passeggio intorno le mura della città. Il dopopranzo il signor abbate di Mesmil venne da noi, e con esso, e col signor conte Casoni fussimo a passeggiare in carrozza per la città. La sera il signor Guido andò alla conversatione del signor ambasciatore di Spagna, et il signor cavaliere non uscì di casa occupato a scrivere a Parigi, a Brusselles, et in Italia. 1677 December 31. A dì 31 detto Venerdì. S'ascoltò la S. Messa, che celebrò Mons. nunzio nella sua propria capella. In quella dei Francesi si predicò il dopopranzo, e si celebrarono le lodi di S. Tomaso apostolo, la di cui festa celebra in questo giorno secondo lo stile vecchio. Una foltissima nebbia c'impedì di andare a passeggiare, si che ritornati dalla suddetta predica ci trattenessimo in casa e finissimo di scrivere le nostre lettere. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Januari 1. A dì primo Gennaro 1678, Sabato. In conformità dello stile vecchio non si celebra oggi la festa della Circoncisione di N.S. Il signor marescial d'Estrades, primo ambasciatore plenipotenziario di Francia, mandò l'ambasciata per un suo gentiluomo a chieder l'ora per favorirci di visita alle nostre stanze. S.E. complì a quest'atto di somma benignità molto cortesemente. E Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 159 nella lunga visita si discorse delle materie correnti di guerra, e di pace. Prima d'andarsene c'invitò a pranzo seco, e rimandò un suo gentiluomo ad avvisarci l'ora, nella quale era pronta la mensa. Sentissimo la S. Messa nella capella de' Francesi. Il pranzo fu lauto ed esquisito, e dopo questo S.E. si trattenne con noi in lungo discorso per lo spazio di un'ora; e poi ce ne andassimo a casa, di dove usciti in carrozza col signor conte Casoni fussimo per visitare il signore Don Tullio Legnani, che non potessimo vedere, per essere indisposto. Andassimo pure dal signor conte Trautmendorff; e poi giunta la notte ci ritirassimo a casa. In quella sera si giocò in camera di Mons. nunzio. 1678 Januari 2. A dì 2 detto Domenica. Il freddo si feces entire molto gagliardo, e perciò non si uscì di casa. Ed ascoltossi la S. Messa nella capella di Mons. nunzio, il signor conte di Trautmendorff venne a visitarci; e con questi unitamente col cavaliere conte Casoni andassimo alla campagna in carrozza a 6 cavalli. La sera fu a favorirci Mr. di Loneville, gentiluomo inviato poco fa in Inghilterra da Madame reale di Savoia. Questa cavaliere ha gran cognitione delle Corti ed ha fatti molti viaggi. Insino alle X ore della notte stassimo in conversatione in casa di Mr. Spanheim. 1678 Januari 3. A dì 3 detto Lunedì. La S. Messa si sentì nella capella di casa. Il cavaliere Ermanno Driexen mercante ci pagò 300 scudi. E siccome secondo lo stile vecchio in questo mo giorno è la vigilia del SS . Natale di N.S.G. Cristo, così col signor conte Casoni facessimo il complimento delle buone feste al signor marescial d'Estrades, a Mr. et me a M . Colbert, et alli signori conte Chinscki, et al signore Don Pietro Ronchillo, ambasciatori. La sera non s'uscì di casa; ed in questo giorno capitò l'avviso della morte del figlio ultimamente nato al signor duca di Jorck e delle resa di Stettino in Pomerania alle armi elettorali di Brandemburgo, dopo un assedio soste- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 160 nuto con gran vigore dagli assediati per lo spazio di più mesi. 1678 Januari 4. mo A dì 4 detto Martedì. Giorno del SS . Natale di N. Signore, non si uscì di casa, ma si attese alle devozioni nella capella di Mons. nunzio, che vi celebrò in quella mattina. Il bel tempo c'invitò al passeggio de' bastioni il dopo pranzo in compagnia dei signori mo Pinchiari, e conte Casoni. Fussimo poi alla benedittione del SS . Sagramento alla capella dei PP. Gesuiti missionarii, ov'era gran concorso di gente e la musica. La sera si passò in conversatione nelle stanze di Monsignore. 1678 Januari 5. A dì 5 detto Mercordì. Andassimo per visitare Mr. di Luneville, ma non ci riuscì, non avendolo trovato in casa. Mons. nunzio celebrò nella sua capella e sentissimo la di lui Messa. Il dopopranzo fussimo a fare il complimento delle buone feste ai signori marchese de los Balbaçes et conte di Avaux, e poi passeggiassimo alli bastioni. Il freddo cresceva, et il fiume conduceva quantità di ghiaccio. I figli del paese erano nella fossa e correvano sopra il ghiaccio, ch'era molto grosso. La sera ci ritirassimo a casa, di dove uscissimo per andare alla conversatione in casa di Mr. Colbert. V'era giuoco sì delle ombre come di bassetta, e la raddunanza era numerosa. Oltre la solita cena vi fu lo trattenimente del ballo. 1678 Januari 6. A dì 6 detto Giovedì. Capitorono le lettere d'Italia senza nuova di rilievo. Sentissimo la S. Messa nella capella di Mons. nunzio, ch'in questa mattina celebrò, et il 1) dopopranzo visitassimo Mons. vescovo di Gurgg coll'occasione del complimento delle buone feste. Lo stesso 1) Jan van Goessen, keizerlijk gezant. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 161 me me uffizio passassimo con Mr. Spanheim, e con M . sua moglie; vi venne M . Temple, moglie del secondo ambasciatore e mediatore inglese. E sopragiunta la notte ci ritirassimo a casa; nelle stanze di Monsignore si passò la sera in conversazione di giuoco. 1678 Januari 7. A dì 7 detto Venerdì. Sbrigate le lettere per Italia, sentissimo la S. Messa nella capella del signor ambasciatore di Spagna, e passeggiassimo per la città col signor abbate Negroni, maestro di camera di Mons. nunzio. Con i signori Pinchiari e Casoni in carrozza a 6 cavalli fussimo fuori alla campagna a pigliar aria, essendo questa in questi giorni non molto fredda. Il signor abbate du Mesmil fu a favorirci la sera; e poi passati alle stanze di Mons. nunzio, si giocò sino alle X ora della notte. 1678 Januari 8. A dì 8 detto Sabato. Sentita la S. Messa nella solita capella di Monsignore, passeggiassimo per la città. Il dopopranzo si fece lo stesso per li bastioni con li signori Pinchiari e Casoni; incontrassimo li signori conte di Chimburg e di Rosemberg, et in casa di questi signori ci trattenessimo sino alle 8 ore, quivi pure capitò il signor abbate du Mesmil, col quale ritornati a casa ci trattenessimo sino alle X ore in conversazione nelle stanze del signor conte Casoni. Passati poi in quelle di Mons. nunzio, vi stassimo fino alle XI. 1678 Januari 9. A dì 9 detto Domenica. Una nebbia foltissima c'impedì l'uscir di casa; si sentì perciò la S. Messa nella capella di casa. Il dopo pranzo il signor Guido non uscì e comprò due pezze di tela d'Olanda. Il signor cavaliere colli signori conte Casoni et abbate mo Negroni andò alla benedizione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Gesuiti, ove era una musica di donne, che cantavano assai male. La sera col suddetto signor conte Casoni e signor Pinchiari andassimo alla solita conversatione in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 162 casa di Mr. Spanheim, ove intervennero il signor abbate du Mesmil e Mr. Bazain. 1678 Januari 10. A dì X detto Lunedì. Il pessimo tempo ci trattenne in casa, e sentissimo la S. Messa ma nella solita capella di Monsignore. Il dopopranzo servissimo S. Signoria Ill ., che ricevè li signori marescial d'Estrades e conte d'Avaux, che fecero instanza a Sua ma Signoria Ill . come mediatore, che al signor principe di Condé fusse data sodisfattione dei suoi crediti da' Spagnoli e dell'eredità del fu re Casimiro di Polonia, ma alla quale S.A. Ser . concorre, essendone coerede assieme col signor duca di Neoburgo. La sera andassimo colli signori conte Casoni e canonico Pinchiari alla conversatione dei signori ambasciatori, che si faceva in casa del signor conte di Oxestierne, primo ambasciatore plenipotentiario di Svezia; ivi v'era un gioco d'ombre e di bassetta, ed in fine una lautissima cena vi fu imbandita. 1678 Januari 11. A di XI detto Martedi. Conforme lo stile vecchio primo giorno dell'anno. In tutta la notte non si sentirono che strepiti d'archibugiate, di trombe e di quelle cainpane, che fanno il concerto melodioso ogni volta che suonano le ore. Cosi in questi paesi festeggiasi la comparsa del nuovo anno. Sentissimo la S. Messa nella cappella de' Spagnoli, ov'era gran concorso, e poi col signor conte Casoni andassimo ad un tempio, nel quale li Calvinisti facevano la Cena, che cosi chiamano essi la loro Communione. Una lunga tavola sta apparecchiata, nel mezzo della quale v'è un gran piatto pieno di pezzi di pane fermentato senza crosta, e tagliato a guisa di biscottini, che noi diciamo di Savoia. All'intorno v'erano 4 grandi bicchieri d'argento pieni di vino, e li vicino due tondini pieni di pezzetti del sopradetto pane. Di qua e di la della tavola vi erano dei banchi, sopra dei quali sedevano scoperti pero quelli che si communicavano. I1 ministro senza alcun abito particolare, e scoperto il capo prende uno di quelli pezzi lunghi di pane, e divi- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 163 dendolo in 4 pezzi li dava alle 4 persone, che gli erano più vicino, dopo aver detto in lingua del paese che dovevasi pigliare quel pane in memoria di N.S., che espose il suo santissimo Corpo al ludibrio della Croce e della morte per salvare il mondo. Quelli che si communicavano pigliavano il pane, e colle proprie mani se lo ponevano in bocca; e così li più lontani lo pigliavano da quei tondini, che si fanno scorrere lungo la mensa conforme richiede il bisogno. Dopo questo il ministro piglia il bicchiere del vino e dice, che questo liquore si deve bere in memoria del Sangue, che preziosissimo sparse per noi il Salvatore del mondo, e porge tutti e quattro gli accennati bicchieri alle quattro persone, che gli sono più vicine, e da queste si trasmette alle altre di mano in mano. Il che finito, si levano tutti da sedere, e subentrano altri a fare la stessa ceremonia; nel mentre che questo dura, un altro ministro similmente scoperto legge ad alta voce in luogo separato, et in lingua del paese l'epistola di S. Paolo ad Corinthios, che è la stessa che comincia: ‘Convenientibus vobis domini ad coenam manducare etc.’, e la ripete tante volte, sino a tanto che tutti si siano communicati. Il dopopranzo visitassimo Mons. vescovo di Gurgg, e poi andassimo alla benedizione del SS. Sagramento nella capella dei PP. Gesuiti, ove sentissimo una pessima musica et un concerto di due violini, d'un tamburro e di certi campanelli, ch'era assai grato. La sera nelle camere di Mons. nunzio si stette in conversatione sino alle X ore. 1678 Januari 12. A dì 12 detto Mercordì. A causa del pessimo tempo non si uscì di casa in tutto questo giorno. Si sentì la Messa nella capella di Monsignore, e la sera si andò alla conversatione dei signori ambasciatori in casa di Mr. Colbert, ove era gioco, ballo e la solita cena molto lauta. 1678 Januari 13. A dì 13 detto Giovedì. Capitorno le lettere d'Italia, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 164 nè recarono alcuna novità. Sentissimo la Messa nella solita capella di Monsignore, et il signor cavaliere andò assieme col signor conte Casoni a pranzo in casa del signor Ducker, inviato di Mons. vescovo d'Argentina. Molti erano i commensali, la mensa durò lungo tempo, nè vi mancò l'allegria. Il dopopranzo si andò in casa di Mr. Spanheim, uno dei convitati, ove pure capitò il signor Guido dopo aver passeggiato in carrozza con il signor canonico Pinchiari e il signor abbate Negroni. La sera si passò alla conversatione dei signori ambasciatori in casa del signor marchese de los Balbaçes, ove vi fu gioco, ballo e cena. 1678 Januari 14. A dì 14 detto Venerdì. Si spedirono le lettere per Italia, nè si uscì di casa in tutto questo giorno, essendo piovoso il tempo. Sentissi la S. Messa nella solita capella di casa, e passassimo la sera nelle stanze del signor conte Casoni, e poi in quelle di Mons. nunzio, che era in letto per il male di una gamba. 1678 Januari 15. A dì 15 detto Sabato. In questo giorno non s'uscì similmente di casa, continuando il tempo piovoso. Sentissi la Messa nella capella di casa. Mons. nunzio continuò nel letto a causa del suddetto male, e la sera si passò in casa del signor marchese d'Estrades, ove si fece nobilissima conversatione. La magnifica puntualità di Sua Eccellenza spiccò nella cena sontuosissima, che fu imbandita dopo la mezzanotte. Due erano le tavole eguali e nobilmente servite; alla prima stavano le dame e gli ambasciatori, et all'altra le donzelle e che vi voleva tenere compagnia. Numeroso fu il concorso e vi fu gioco e ballo. 1678 Januari 16. A dì 16 detto Domenica. Capitò con le lettere di Bologna in data delli 29 dello scorso l'avviso della disperata salute del signor Cardinale Buonaccorsi, legato di quella città. Si sentì la Messa nella capella di casa, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 165 et il dopopranzo venne a favorirci Mr. Bazain. Con questi e con il signor conte Casoni passeggiassimo in carrozza per la città. La sera fussimo alla solita conversatione in casa di Mr. Spanheim, ov'erano i signori conte di Chimburg, abbate Rosselli, agente della Casa di Buglione, abbate du Mesmil, Bazain, et il signor canonico Pinchiari, et alle X ore della notte ci ritirassimo in casa. 1678 Januari 17. A dì 17 detto Lunedì. Si scrisse in Spagna, e si sentì la Messa nella capella di casa. Il dopopranzo si audò a pigliar aria in carrozza colli signori conte Casoni e canonico Pinchiari. Il signor abbate du Mesmil fu da noi la sera, e si stette in conversatione con lui sino alle X ore della notte. 1678 Januari 18. A dì 18 detto Martedì. Per essere piovoso il tempo non s'uscì. Il fiume Waale era talmente grosso, che tutte le vicine campagne erano allagate. Si ascolsò la Messa nella capella di casa, et il dopo pranzo passeggiassimo per le mura e per la città in carozza. Andassimo dal signor conte di Chimburg, che partiva la mattina seguente per l'Olanda, e la sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Januari 19. A dì 19 detto Mercordì. Il signor cavaliere di Malta Wartendon col signor barone suo fratello, coll'occasione che vennero per riverire Mons. nunzio, ci fecero una una cortese visita, dalla quale sbrigatici sentissimo la S. Messa nella capella di casa. Il dopo pranzo s'andò al passeggio dei bastioni in carrozza colli signori conte Casoni e canonico Pinchiari. La sera in casa del signor ambasciatore Colbert vi fu la solita conversatione; nè mancò lo trattenimento del ballo, del gioco e della cena. Ritornati a casa stassimo nelle stanze di Mons. nunzio sino alle XI ore in conversazione. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 166 1678 Januari 20. A dì 20 detto Giovedì. Capitorno le lettere d'Italia, e quelle di Bologna recorono migliorato il signor Cardinale Buonaccorsi. Piobbì in tutto questo giorno, si che si sentì la Messa nella capella di casa. Il dopopranzo uscissimo a piedi a pigliar aria, ma l'acqua ci obbligò di nuovo a ritirarci a casa, dove passassimo la sera occupati in scrivere per Italia. 1678 Januari 21. A dì 21 detto Venerdì. Si sbrigorono le nostre lettere, e sentissi la Messa nella capella di casa. Il signor Guido non uscì in tutto questo giorno. Il signor cavaliere passeggiò col signor abbate Negroni per la città e per li bastioni. La sera li signori conte Casoni, abbate du Mesmil e canonico Pinchiari vennero alle nostre stanze, ove ci trattenessimo in conversatione sino alle X ora. 1678 Januari 22. A dì 22 detto Sabato. Sentita la S. Messa passeggiassimo per li bastioni e per la città, essendo il tempo assai buono. Il dopopranzo andassimo alla campagna in carrozza a sei cavalli in compagnia del signor conte Casoni. Cominciò a nevicare, onde ritornassimo in città, nella quale appena entrati cessò la neve. Il signor d'Olivekrens, secondo ambasciatore Svedese, giunse qui di ritorno dalla Corte del re suo signore a questo Congresso; e noi, ritiratici a casa, passassimo la sera nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Januari 23. A dì 23 detto Domenica. La neve caduta in abbondanza la notte scorsa rese impraticabili le strade. Sentissi la S. Messa nella capella di casa, et il dopopranzo in carrozza assieme con li signori conte Casoni et abbate Negroni fussimo alla mo benedizione del SS . Sagramento nella chiesa dei missionarii Gesuiti. In appresso andassimo a casa del signor ambasciatore Colbert, per sapere lo stato di Madame sua moglie, che era ammalata, e Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 167 poi fussimo alla solita conversatione in casa di Mr. Spanheim, ove erano molte cavalieri, e vi stassimo sino alle X ora. 1678 Januari 24. A dì 24 detto Lunedì. La notte nevicò, e sentita la Messa in casa andassimo col signor canonico Pinchiari a pranzo da Mons. vescovo di Gurgg. Era del numero dei convitati il signore Stratman, terzo ambasciatore Cesareo, et altri cavalieri. Stassimo trattenendoci con le EE. loro sino alle 4 ore dopo il mezzogiorno, e poi ci ritirassimo a casa, di dove non uscissimo in quella sera, che si passò alle stanze di Mons. nunzio. 1678 Januari 25. A dì 25 detto Martedì. Non eravamo usciti di camera, et erano ormai le X ora della mattina, quando una voce confusa giunse alle nostre orecchie, e ci avvertì, che il fuoco era in casa. Subito accorressimo, ed in effetto scorgessimo essere in fuoco la stalla ed il fenile di Monsignore, che non ostante il suo male erasi levato dal letto ed inprocinto di salvarsi col ritirarsi fuori di casa. Ogni uno levava le tapezzerie et asportava le robbe per liberarle dall'imminente incendio, che riceveva esca dalla materia che ardeva, che era tutta di legno, e vigore dal vento, che soffiava. Dio lodato, dopo 5 ore di ben stentata fatica fu interamente estinta la fiamma; non s'abbruggiò che la stalla, nè si consumorono che li tetti e certa quantità di fieno. Fu considerabile, che si preser e assero la capella; e la cucina, l'una e l'altra fabricata di legno, e contigue all'edifizio, ch'era già attaccato dal fuoco. I borgomastri della città v'accorsero con molti cittadini, e si come per simili accidenti, che accadono qui in queste parti frequentemente, v'è una gran regola in ogni villaggio, nonche in ogni città, così si fa con ogni più esatta puntualità esseguire. È meraviglioso il vedere operare costoro, poichè in un momento si vedono molte carrette a portar l'acqua, che pure dal fiume stesso si cavava, essendosi di quà e di là della strada disposte le persone per pigliare l'une Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 168 dalla mano delle altre i secchii che fatti di cuoio passano facilmente e con prestezza, ove il bisogno è urgente. Il danno non fu grave, nè si perdette alcuna cosa, benchè l'affluenza del popolo accorso per rimediare allo sconcerto fusse grande ed entrasse ognuno con libertà dentro le stanze più intime della casa. Tutti gli ambasciatori sì cattolici come protestanti mandarono le loro genti per ajutare ad estinguere il fuoco, il quale accidentalmente s'appiccò così dal camino da fuoco del signor ambasciatore Olivecrans, che è contiguo di casa a quella di Monsignore, cadè sopra la stalla e mo l'incenerì. Monsignore Ill . in questa occasione fu complimentato da tutti i ministri dei principi cattolici, che inviarono i loro gentiluomini, e dalla maggior parte ancora dei ministri protestanti, che soprabondorono in questo rincontro molto cortesemente. In tutto questo giorno non uscissimo di casa, e la sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Januari 26. A dì 26 detto Mercordì. Fu un pessimo tempo in tutto questo giorno. Nella capella de' Spagnoli sentissimo la S. Messa, e la sera fussimo alla solita conversatione dei signori ambasciatori in casa di Mr. Colbert. V'era il gioco, il ballo con la solita cena, alla quale restassimo. 1678 Januari 27. A dì 27 detto Giovedì. Capitorono le lettere d'Italia, e con quelle di Bologna avessimo poco buone nuove della salute della signora marchesa Virginia Silvestri, nostra sorella, alla quale dopo alcuni giorni di dolori e di febre si sparse il fiele generalmente per tutto il corpo. Nella capella di casa sentissimo la Messa, et il dopopranzo venne da noi il signor conte di Trautmendorf. La sera fussimo alla conversazione in casa del signor ambasciatore di Spagna, marchese de los Balbaçes, ove era il solito trattenimento del ballo e gioco, oltre la cena lautissima, che si diede da S. Eccellenza ai signori ambasciatori, come alle dame et alli cavalieri presenti. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 169 1678 Januari 28. A dì 28 detto Venerdì. In tutto questo giorno non si uscì di casa a causa del tempo piovoso e della spedizione delle lettere per Italia. Si sentì la Messa in casa, e si passò la sera nelle stanze di Monsignore. In questo giorno si sentì tuonare, essendo stato per l'aria un orrido temporale. 1678 Januari 29. A dì 29 detto Sabato. Col signor conte Casoni andassimo alla Messa nella capella dei Francesi; di lì passassimo a pranzo in casa del signor ambasciatore cesareo conte Chinski, ov'erano diversi cavalieri et il signor presidente Canon, inviato di S.A.S. di Lorena. Stassimo trattenendoci in diversi discorsi sino alla sera, che passassimo nelle stanze di Monsignore, ove si giocò. 1678 Januari 30. A dì 30 detto Domenica. Il tempo fu piovoso, e si sentì la Messa in casa. Il dopopranzo con li signori conte Casoni et abbate Negroni andassimo a passeggiare mo per la città in carrozza, e poi alla benedizione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Gesuiti, v'era musica e concerto d'instrumenti. La sera andassimo alla conversazione in casa di Mr. Spanheim, ove oltre i soliti cavalieri vi erano il signor presidente Canon ed abbate Rosselli, ministro della Casa di Buglione. 1678 Januari 31. A dì 31 detto Lunedì. In questa mattina non s'uscì di casa, ove sentissimo Messa; il dopopranzo in compagnia delli signor canonico Pinchiari e conte Casoni andassimo a visitare il signor conte di Colubrat, conosciuto da noi in Anversa. Il signor conte Casoni stette alle nostre stanze in conversatione, e poi passassimo a quelle di Monsignore, ove stassimo sino alle 10 ora della notte. 1678 Februari 1. A dì primo Febbraro Martedì. Si sentì la Messa in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 170 casa, et il dopopranzo in carrozza con li signori conte Casoni e canonico Pinchiari passeggiassimo per la città; fussimo a comprare de' libri. E la sera si passò in casa nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Februari 2. A dì 2 detto Mercordì. Non si uscì di casa, ove intendessimo la Messa. Il dopopranzo fussimo in carrozza a passeggiare per la città col signor conte Casoni. Mr. Spanheim fu a favorirci e stette da noi sino alle 8 ore della sera. Il signor cavaliere uscì et andò alla conversatione in casa di Mr. Colbert, ove era il solito trattenimento del gioco e della cena. Il signor Guido stette con Mons. nunzio, e giocò nelle sue stanze. 1678 Februari 3. A dì 3 detto Giovedì. Nevicò in quella mattina, e giunsero le lettere d'Italia; quelle di Bologna ci portarono migliore nuova dello stato della signora marchesa Silvestri. Sentissi Messa nella capella di casa, e dopo il pranzo non cessando la neve, non si uscì di casa. Fussimo alle stanze del signor abbate Negroni, ch'era indisposto; e poi cominciassimo a scrivere per l'ordinario d'Italia. La sera il tempo si buttò alla pioggia, e la passassimo sino alle X ore nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Februari 4. A dì 4 detto Venerdì. Non si uscì da casa a causa del tempo cattivo. Udita la Messa, fussimo alle stanze del signor canonico, che stava in letto aggravato dalla febre. Il dopopranzo scrivessimo in Avignone, e sbrigassimo le lettere d'Italia; la sera si passò nelle stanze di Monsignore. 1678 Februari 5. A dì 5 detto Sabato. Il signor Guido non uscì di camera, per avere un poco di dolore di capo. Il signor cavaliere sentì la Messa in casa, et il dopopranzo andò a passeggiare alli bastioni con i signori conte Casoni et abbate Negroni. Il signor abbate du Mesmil fu la sera Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 171 nelle nostre stanze, e poi il signor cavaliere andò a quelle del signor Pinchiari, che si trovava libero dalla sua febre. 1678 Februari 6. A dì 6 detto Domenica. Il tempo fu piovoso, onde in tutto quel giorno non s'uscì di casa, ove sentissimo la S. Messa. Il dopopranzo stassimo dal signor Pinchiari, che travagliava per alcuni dolori colici sopragiuntigli. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio, ove si giocò. 1678 Februari 7. A dì 7 detto Lunedì. Piobbe, nevicò e fece un furioso vento in questo giorno. Sentissi la messa in casa, et il restante della giornata si passò nelle stanze del signor Pinchiari, che si cavò sangue e si liberò dalli dolori e dalla febre. Nevicò tutto il restante del giorno e la notte. La sera fussimo alle stanze di Monsignore. 1678 Februari 8. A dì 8 detto Martedì. Il vento non cessò, e la neve era molto alta sopra la terra. Sentissimo al solito la Messa in casa, dalla quale non uscissimo in tutto quel giorno, tenendo compagnia al signor Pinchiari, che libero da ogni male non abbandonò però le sue stanze. In quelle di Monsignore si passò il restante della sera, e poi scrivessimo in Amsterdam. 1678 Februari 9. A dì 9 detto Mercordì. Sentissimo la S. Messa nella capella di casa; il dopo pranzo assieme al signor conte Casoni rendessimo visita al signor conte di Rosemberg, che fattosi male ad una gamba teneva il letto. Questo cavaliere è tedesco, camerata di Mons. vescovo di Gurgg, e cameriero della Chiave d'oro di S.M. Cesarea. Stassimo da lui sino alle 8 ora della notte, e retirati a casa passassimo il restante della sera nelle stanze di Mons. nunzio. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 172 1678 Februari 10. A dì 10 detto Giovedì. Venne l'ordinario d'Italia, nè recò nuova alcuna. Sentissimo la S. Messa in casa, di dove non uscissimo per causa della neve abbondantemente caduta nella scorsa notte. Il dopopranzo andassimo a casa del signor marchese de los Balbaçes, ove si recitò una comedia dal signor duca di S. Pietro, genero di Sua Eccellenza e da altri gentiluomini della Corte del medesimo signor ambasciatore. Si rappresentò il Principe Giardiniero del Cicognini, e riuscì molto bene per la bontà dei recitanti, come per la nobiltà dei vestiti e per la bellezza delle scene. V'intervenne una parte degli ambasciatori e quelli che non hanno competenza fra di loro. In appresso vi fu il solito trattenimento del gioco, nè mancovvi una lautissima cena. 1678 Februari 11. A dì 11 detto Venerdì. Piobbe in tutta la notte scorsa, ed in questa mattina continuò il pessimo tempo. Ci trattenessimo a scrivere in tutto questo giorno a Bologna et a Roma. La sera si passò alle stanze del signor conte Casoni in compagnia del signor abbate du Mesmil. 1678 Februari 12. A dì 12 detto Sabato. Giorno della Santissima Purificazione della B.V. conforme lo stile vecchio. Si sentì la S. Messa nella capella di casa, et il dopopranzo assieme colli signori Pinchiari e conte Casoni andassimo dal signor conte di Rosemberg, ove stassimo sino alle 8 ora della sera a causa del tempo piovosissimo. Ritornati a casa fussimo alle stanze di Mons. nunzio sino alle 10 ora. 1678 Februari 13. A dì 13 detto Domenica. Le lettere di Parigi portorono l'avviso della partenza di S.M. Cristianissima per la Lorena. Si sentì la Messa in casa, e il dopopranzo venne da noi il signor abbate du Mesmil, col quale assieme al signor conte Casoni andassimo alla comedia, che di nuovo si rappresentò in casa del signor marchese Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 173 de los Balbaçes. Mons. nunzio v'intervenne, et il concorso fu numeroso. Ritiratici a casa, il signor abbate du Mesmil restò con noi sino alle X ora della notte. 1678 Februari 14. A dì 14 detto Lunedì. Si sentì la Messa in casa, et il dopopranzo in carrozza coi signori Pinchiari e Casoni passeggiassimo per li bastioni e per la città. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Februari 15. A dì 15 detto Martedì. Si sentì la S. Messa, e poi si passeggiò per la città. Il dopopranzo si fece lo stesso in carrozza, ed in compagnia del signor conte Casoni; la sera si andò in casa di Mr. Spanheim, invitati a un ballo, che era numeroso di dame della città. Madame Colbert v'intervenne mascherata con alcune genti di sua Corte; le signore ambasciatorici Beverningh d'Olanda, e Blaspiel di Brandeburgo vi furono; et a queste Eccellenze assieme con 14 dame fu data una lautissima cena dal medesimo Spanheim; la conversazione durò sin a 2 ore sopra mezza notte. 1678 Februari 16. A dì 16 detto Mercordì. Il signor cavaliere andò a sentire la S. Messa nella capella de' Spagnoli, ed il signor Guido non uscì di casa. Il dopo pranzo vennero alle nostre stanze li signori conte di Colubrat e di Rosemberg, ed in compagnia di questi signori assieme col signor conte Casoni andassimo la sera alla conversazione in casa del signor ambasciatore Colbert, quivi oltre il solito trattenimento del giuoco, vi fu quello del ballo, al quale vennero molte maschere, e della cena, che fu lautamente imbandita. 1678 Februari 17. A dì 17 detto Giovedì. Colle lettere d'Italia ricevessimo quelle di Bologna. Si sentì la S. Messa in casa, et il signor cavaliere andò col signor abbate Negroni a Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 174 passeggiare alli bastioni. Il dopopranzo venne da noi il signor abbate du Mesmil, e con questi e col signor conte Casoni andassimo a passeggiare per la città. Ci rendessimo poi alla casa del signor ambasciatore di Spagna marchese de los Balbaçes, ove si recitò dalle signore duchessa di S. Pietro e marchesa di Quimana, sorelle e figliole rispettivamente di S. Eccellenza, assieme alle loro dame, una comedia intitolata Amore Violenza del Cielo. Questa riuscì nobile per essere recitata bene e sontuosa per gli abiti. Dopo questo trattenimento fu data una lautissima cena alle ambasciatrici, ambasciatori, dame e cavalieri, e si ballò sino alle 2 sopra la mezza notte. 1678 Februari 18. A dì 18 detto Venerdì. Il signor cavaliere andò a passeggiare col signor abbate Negroni; e sentita la S. Messa, il restante del giorno si spese in scrivere per la posta d'Italia. Li signori du Mesmil e Bazain vennero da noi, e si trattennero fino alle 9 ore della sera nelle nostre stanze. Il signor Guido passò poi a quelle del signor conte Casoni, et il signor cavaliere a quelle di Mons. nunzio. 1678 Februari 19. A dì 19 detto Sabato. Stante il tempo umido non s'uscì di casa in questa mattina e dopo il pranzo vennero da noi li signori abbate du Mesmil e Bazain, con questi assieme col signor conte Casoni andassimo alla comedia delle dame in casa del signor marchese de los Balbaçes, di dove poi passassimo al ballo in casa di Madame di Bomel, dama della prima condizione di questa provincia di Gheldria. Riuscì molto bella e nobile la conversazione per il numero delle persone più riguardevoli della città, e per le maschere, e per l'intervento di alcuni di questi signori ambasciatori, che similmente vi comparvero mascherati. Di qui uscissimo dopo la mezzanotte, e ci ritirassimo a casa. 1678 Februari 20. A dì 20 detto Domenica. Non sì uscì di casa questa Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 175 mattina, e si sentì la Messa nella capella di Monsignore. Il dopopranzo si andò a passeggiare alli bastioni e per la città in compagnia di Mr. Bazain e del signor conte Casoni. La sera in casa del signor marchese de los Balbaçes, vi fu un nobile e numeroso ballo, ove intervennero molte maschere. Alle dame invitate fu data una lautissima cena, e si ballò sino alle 2 ore sopra mezza notte. 1678 Februari 21. A dì 21 detto Lunedì. Il signor Guido col signor conte Casoni passeggiò in questa mattina lungo i bastioni; il signor cavaliere fece lo stesso col signor Pinchiari. Il tempo era bello, e perciò s'incontrorono al passeggio quasi tutte gli ambasciatori. Si sentì la Messa nella capella di casa. Il signor cavaliere pranzò in casa di Mr. d'Hücker in me compagnia di Mr. e M . Spanheim e d'un'altra dama forestiera; v'erano altri cavalieri ancora convitati, et il pranzo fu lautamente apprestato. La sera si ballò in casa del signor conte d'Oxenstiern, ove alle dame invitate in molto numero fu data una nobilissima cena, et il trattenimento d'alcuni balli alla moda di Svezia; la conversazione durò sino alle 2 ore sopra mezza notte. 1678 Februari 22. A dì 22 detto Martedì. Col signor Pinchiari fussimo a passeggiare per gli bastioni della città; il dopopranzo in carrozza passeggiassimo per la città col sudetto signor Pinchiari e con li signori conte Casoni et abbate du Mesmil. La sera si andò al ballo, che diede alle dame in casa di Mr. Temple il signor ambasciatore Colbert. Ogn'uno vi comparve mascherato, e la festa fu bella e nobile per la diversità dei vestiti bizzarri e ricchi, che si videro, e per la cena sontuosissima e galante, che fu nobilmente imbandita alle dame. 1678 Februari 23. A dì 23 detto Mercordì. Giorno delle Ceneri, che pigliassimo nella capella di casa, ove pure sentissimo la Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 176 S. Messa. Il dopopranzo il tempo fu sereno, e così si passeggiò per la città e la sera si passò in conversazione nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Februari 24. A dì 24 detto Giovedì. Giunsero le lettere d'Italia, quelle di Bologna ci portorono l'avviso, che il male della signora marchesa Silvestri, nostra sorella, continuava, ma senza pericolo, essendo di semplice itterizia. Si sentì la Messa in casa, nè si uscì a causa della pioggia. Il dopopranzo passeggiassimo per la città assieme colli signori Pinchiari, Casoni et du Mesmil. Fussimo poi sino alle 2 ora della notte in casa di Mr. Spanheim, ov'era Madame sua moglie con altri cavalieri alla conversazione solita. Il restante della sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio in conversazione. 1678 Februari 25. A dì 25 detto Venerdì. La pioggia e l'occupazione dello scrivere a Bologna ci tennero in casa per tutto il giorno. Si sentì la Messa nella capella di Mons. nunzio, e la sera ma si passò nelle stanze di SS. Ill . In quella notte morì il signore Somnitz, primo ambasciatore plenipotenziario di S.A.E. di Brandemburgo, dopo aver fatta una lunga resistenza ad una non corta e noiosa malattia; spirò a 3 ore sopra la mezzanotte e rese l'anima tra le strida di 4 ministri della setta di Calvino. Il suo corpo non fu sepolto in Nimega, mentre la moglie ha risoluto d'inviarlo nella Marca di Brandemburgo per riporlo nel sepolcro dei suoi antenati. 1678 Februari 26. A dì 26 detto Sabato. Essendo la giornata bella, si passeggiò la mattina et il dopopranzo per la città con li signori conte Casoni, du Mesmil e canonico Pinchiari. Il signor Guido passò la sera in casa di Mr. Spanheim, et il cavaliere non uscì. 1678 Februari 27. A dì 27 detto Domenica. Il giorno bello c'invitò al Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 177 passeggio delli bastioni, e si sentì la S. Messa nella capella di casa. Il dopopranzo in carozza andassimo colli signori Pinchiari e Casoni alla campagna, e la sera fussimo in casa di Mr. Spanheim alla solita conversazione. 1678 Februari 28. A dì ultimo detto Lunedì. Si passeggiò per la città la mattina, et il dopopranzo alla campagna continuando il bel tempo. Il signor abbate du Mesmil fu da noi la sera, e stassimo con esso in conversazione nelle stanze del signor conte Casoni sino alle X ora della notte. 1678 Maart 1. A dì primo Marzo Martedì. Il tempo continuò bello; e perciò si passeggiò in questa mattina per la città, et il dopopranzo s'andò alla campagna assieme colli signori Pinchiari e conte Casoni; nelle stanze di questi passassimo parte della sera, e poi fussimo in quelle di Mons. nunzio. 1678 Maart 2. A dì 2 detto Mercordì. Il vento non ci permise l'uscire di casa. Il dopopranzo andassimo a visitare Mr. d'Hücker; in appresso coi signori Pinchiari et abbate du Mesmil fussimo al passeggio dei bastioni in carrozza. Passassimo la sera nella nostre stanze. 1678 Maart 3. A dì 3 detto Giovedì. Colle lettere d'Italia ci capitorono quelle di Bologna, e con poche buone nuove salute della signora marchesa Silvestri, nostra sorella. Sentissimo la S. Messa in casa, et il dopopranzo passeggiassimo per la città col signor conte Casoni. La sera si passò nellé stanze di Mons. nunzio, ove si giocò. 1678 Maart 4. A dì 4 detto Venerdì. Il tempo fu piovoso, nè uscissimo di casa occupati in scrivere a Bologna; il dopopranzo fussimo alla capella de' Spagnoli, ove v'era il sermone. Si mo recitò il rosario, e si diede la benedizione del SS in casa, spedis- . Sagramento. La sera ritiratici Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 178 simo le lettere, e poi passassimo alle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 5. A dì 5 detto Sabato. Si passeggiò la mattina alli bastioni; et il dopopranzo si fece lo stesso in compagnia dei signori Spanheim et abbate du Mesmil; stassimo in casa del primo sino alle 2 ora della notte, e poi ritiratici a casa passassimo il rimanente della sera in conversatione nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 6. A dì 6 detto Domenica. Il signor Guido non uscì di casa in questa mattina. Il signor cavaliere col signor abbate Negroni andò al sermone italiano, che si fece nella capella de' Spagnoli. Il dopopranzo fussimo invitati ad una predica francese nella capella dei signori ambasciatori di Francia. E dopo averla sentita, andassimo a pigliar aria alla campagna in carrozza a 6 cavalli insieme colli signori Pinchiari e Casoni. Con quest'ultimo il signor cavaliere passò la sera in conversatione in casa del signor Spanheim, et il signor Guido giocò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 7. A dì 7 detto Lunedì. Il vento e la pioggia mescolata con neve non ci lasciorono uscire di casa in tutto questo giorno. Il dopo pranzo stassimo nelle stanze del signor conte Casoni, e sopragiungendovi il signor abbate du Mesmil vi passassimo in conversazione tutta la sera. 1678 Maart 8. A dì 8 detto Martedì. La mattina nevicò, e non ostante ciò passeggiassimo per la città. Il dopopranzo facessimo lo stesso in compagnia del signor conte Casoni; la sera si passò in conversazione nelle stanze di Monsignore, e poi in quelle del conte Casoni sin all'ora di cena. 1678 Maart 9. A dì 9 detto Mercordì. Non si uscì di casa in quella mattina. Il signor Spanheim fu da noi il dopopranzo, e Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 179 ci condusse assieme colli signori canonico Pinchiari, conte Casoni, du Mesmil, a vedere il Museo del signor Smetio, cittadino di questa città et uomo molto erudito nell'antichità. In esso vedessimo una lunghissima serie di medaglie antiche assai bene in ordine, benchè la maggior parte di dette medaglie siano nel loro essere mal conservate. Ve ne sono d'oro e d'argento in abbondanza, nè ve ne mancano di quelle che sono rarissime. In appresso vedessimo una quantità non disprezzabile di idoletti, di stilli, di fibbie antiche, l'une e gli altri altretanto rari quanto curiosi. In un armario distintamente ci mostrò una quantità di urne, e di lucerne diverse, e di pesi, d'anelli ed altre cose molto rare e curiose. In una delle dette urne vi erano le ceneri e l'ossa, dal che bastantemente si comprende, in che forma quelle si conservavano dagli antichi. Ci mostrò lo stesso signor Smetio alcune pietre antichissime di terra cotta del paese, nelle quali stanno notate con lettere romane le memorie della XII legione, che qui alloggiò nei tempi della romana grandezza. Ci disse lo stesso virtuoso, che tra la diligenza di suo padre e la sua avevano ammasate X m. medaglie incirca, e che si trovava più di 1000 sorti di fibbie antiche, si come ancora moltissime di quelle pietre. Cose tutte che provano, che questa città fusse l'antico oppidum Batavorum. Si trovano nel fiume Waale giornalmente delle medaglie, degli idoli ed altre cose curiose, che si pescano con facilità, quando l'acqua è quieta e chiara. Presentemente lo stesso Smetio stampa 1) un libro , che arricchito di figure contiene non solo l'istoria di Nimega, ma ancora l'antichità curiose, che si conservano in questo museo. Usciti di qui, passassimo a casa del signor Spanheim in conversazione del quale stassimo la sera sino alle X ora. 1678 Maart 10. A dì X detto Giovedì. Le lettere d'Italia comparvero, 1) Dit boek van Johannes Smetius Jr. verscheen onder den titel: Antiquitates Neomagienses o (Noviomagi Batavorum 1678) in 4 . Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 180 e con quelle di Bologna ricevessimo avvisi del notabile miglioramento della signora marchesa Silvestri, nostra sorella, si che ne ringrassassimo Iddio con tutto il cuore. Passeggiassimo per la città col signor conte Casoni, et il dopopranzo fu da noi il signor abbate du Mesmil, col quale uscissimo a pigliar aria essendo la giornata bellissima, e passeggiassimo per li bastioni assieme colli signori conti di Colubrat, di Rosemberg, e di Franckenberg, tutti cavalieri tedeschi e camerati di Mons. vescovo di Gurgg. La sera ci ritirassimo a casa, e fussimo alle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 11. A dì XI detto Venerdì. Il signor Guido non uscì di casa. Il signor cavaliere passeggiò per li bastioni assieme col signor conte Casoni. Il dopopranzo in carozza a 6 cavalli col suddetto signor conte e signor auditore Pinchiari andassimo a Cranenburg, villaggio murato e posto nel ducato di Cleves due ora di Nimega. Questo spetta al signor marchese elettore di Brandemburgo, che riconoscendo la virtù d'un tale Monsieur d'Offé, chirurgo di molto credito, volle donarglielo in proprietà durante la di lui vita. Quest'uomo è fatto ricco, e chiamato da diversi principi in occasioni urgenti ha augmentato le proprie facultà con li regali riportati. Il re di Francia gli dono 20 mila scudi per avere guarito un suo figliuolo naturale; ed in riguardo del suo merito si ha nelle presenti guerre liberato dalle contribuzioni il suddetto villaggio, come ancora tutti li terreni che ne dipendono. Tanto può la virtù, che benchè posta in persona di condizione ordinaria, non manca di risplendere e di farsi conoscere da per tutto. Il villaggio è nella maggior parte cattolico; v'è una chiesa antica, e vi s'augmenta il numero delle case e degli abitanti. Ritornati a casa scrivessimo in quella sera a Bologna, e poi fussimo alle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 12. A dì 12 detto Sabato. Il signor Dücker fu a farci favore in questa mattina, e si come Sua Signoria si trat- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 181 tenne per lungo spazio con noi, così non uscissimo punto dalle nostre stanze. Il dopopranzo facendo cattivo tempo, andassimo colli signori conte Casoni et abbate du Mesmil a visitare Mr. Spanheim, e stassimo seco sino all'ora di cena. 1678 Maart 13. A dì 13 detto Domenica. Il signor Guido non uscì in tutto il giorno. Il signor cavaliere andò dopo il pranzo alla predica nella capella de' Francesi, e sul tardi vennero da noi li signori conti di Chimburg, Rosemberg, Colubrat et Franckelberg. Partiti questi signori, passassimo il restante della sera nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 14. A dì 14 detto Lunedì. Fece pioggia, vento e neve, si chè non s'uscì di casa in tutto quel giorno. Passassimo il dopopranzo nelle stanze del signor conte Casoni, ove la sera venne il signor conte di Chimburg, che partiva la mattina seguente con Mons. vescovo di Gurgg per Dusseldorf, ove si portava S.E. per conferire col signor duca di Neoburg. 1678 Maart 15. A dì 15 detto Martedì. Non s'uscì di casa in tutto quel giorno, in cui oltre la densa pioggia, ed il vento cadde molta neve. La sera si passò nelle stanze di Monsignore e si giocò. 1678 Maart 16. A dì 16 detto Mercordì. Il tempo continuò cattivo. Dopopranzo il signor Guido fu in carrozza col signor conte Casoni e Mr. de Borzeville, gentiluomo di Mr. Colbert, a passeggiare per la città. Il signor cavaliere non uscì in tutto quel giorno, e la sera si passò nelle stanze del signor conte Casoni assieme col signor abbate du Mesmil. 1678 Maart 17. A dì 17 detto Giovedì. Non comparvero le lettere Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 182 d'Italia, perchè erano restate addietro a causa dei tempi cattivi. Il signor ambasciatore di Svezia Olivecrans partì da questo Congresso, per passere a Londra per negozii del re suo signore; noi non uscissimo di casa in quella mattina. Il signor Guido fu il dopo pranzo a passeggiare per la città colli signori conte Casoni e canonico Pinchiari, mo et alla benedizione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Domenicani, che celebravano la festa di S. Tomaso d'Aquino. La sera si passò in casa. 1678 Maart 18. A dì 18 detto Venerdì. Si scrisse in questa mattina a Bologna, et il dopopranzo assieme colli signori Pinchiari e Casoni fussimo alla capella de' Spagnoli, ove si mo recitò il Rosario, si fece un sermone e si diede la benedizione del SS . Sagramento. La sera si passò nelle stanze di Monsignore. 1678 Maart 19. A dì 19 detto Sabato. Soffiò in tutto il giorno un vento impetuoso. Il signor Guido non uscì. Il signor cavaliere col signor Pinchiari fu da Mr. Spanheim, e la sera si giocò nelle stanze di Monsignore. 1678 Maart 20. A dì 20 detto Domenica. Non si uscì di casa in questa mattina. Il dopopranzo fussimo a passeggiare per li bastioni della città con li signori conte Casoni, Pinchiari e du Mesmil. La sera si passò nelle stanze del signor Pinchiari in compagnia del signor abbate Roussel. 1678 Maart 21. A dì 21 detto Lunedì. Il signor Guido non uscì di stanza in tutto il giorno a causa del dolor di capo. Il dopo pranzo il signor cavaliere con li signori canonico Pinchiari, conte Casoni e il Padre Limojon, Agostiniano d'Avignone, passeggiò per li bastioni e per la città; s'andò a vedere l'Ospitale, casa grande, assai ben tenuta e che era altra volta il convento dei PP. Agostiniani. In questo luogo, che è ricco non solo per le rendite, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 183 ma ancora per l'elemosine, si mantiene un certo numero di vecchi dell'uno e dell'altro sesso, che inabili per l'età vengono assistiti con molta carità. La fabrica è comoda, ma non sontuosa, e la chiesa, che è grande oggidì è ridotta ad uso di magazzeno, ove si conservano legna vecchie et arnesi guasti. Usciti di qui, s'andò alla mo benedittione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Agostiniani, e la sera si stette alle stanze di Monsignore, ove si giocò. 1678 Maart 22. A dì 22 detto Martedì. Il tempo molto bello c'invitò al passeggio ordinario delli bastioni. Il signor Guido col signor conte Casoni fu a sentire la S. Messa nella capella degl'Imperiali, et il signor cavaliere la sentì in casa. Il dopopranzo assieme colli signori Pinchiari e conte Casoni passeggiassimo in carrozza a 6 cavalli alla campagna, e godessimo della serenità dell'aria di quel giorno. La sera si passò alle nostre stanze. 1678 Maart 23. A dì 23 detto Mercordì. Il signor Guido fu a passeggiare col signor conte Casoni; il signor cavaliere fece lo stesso in compagnia del signor Negroni, e fu alla capella 1) de' Spagnoli a sentire una predica fatta dal Padre Salvatore da ....... nel Monferrato Cappuccino, che sta a casa di Mons. nunzio. Il dopo pranzo il signor Guido andò co' signori abbate du Mesmil, conte Casoni, e canonico Pinchiari a passeggiare alla campagna in carrozza a 6 cavalli; il signor cavaliere andò fuori a spasso col sudetto mo Padre Carlo Limojon e fu poi alla benedizione del SS . Sagramento nella capella de' PP. Agostiniani. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio, ove si giocò. 1678 Maart 24. A dì 24 detto Giovedì. Vennero le lettere d'Italia, e 1) De naam is verder blanco gelaten. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 184 ricevessimo con quelle di Bologna nuove migliori della signora marchesa Silvestri, nostra sorella. Passeggiassimo la mattina assieme con Mr. Spanheim e Mr. Dücker et altri signori per li bastioni. Il dopo pranzo assieme colli signori conte Casoni e Pinchiari fussimo a Imburg, casa di campagna di un gentiluomo di questo paese dello stesso nome. La casa è commoda, il sito è bello, e vi è una fontana copiosa di acque, che bagnano l'edifizio da una parte. Stassimo in casa la sera e principiassimo a scrivere le nostre lettere per Bologna. 1678 Maart 25. A dì 25 detto Venerdì. La mattina si passeggiò per la città e per i bastioni con Mr. de Borzeville, et altri signori tedeschi; il dopo pranzo il signor Guido andò alla campagna in carozza a 6 cavalli con li signori Pinchiari e Casoni. Il signor cavaliere fu a passeggiare per la città e poi andò alla capella de' Spagnoli, ove si diede la mo benedizione del SS . Sagramento, e vi fu un sermone. La sera dopo sbrigate le lettere per Bologna, fussimo a giuocare nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 Maart 26. A dì 26 detto Sabato. Scrivessimo in Amsterdam, e poi fussimo alla piazza maggiore di questa città, ove vedessimo esposta alla berlina una femina, che ornata di scope stava sopra un palco legata ad una colonna di pietra, ch'a questo effetto è eretta nella stessa piazza. Il ministro di giustizia, legata che ebbe la donna, si pose a sedere sopra lo stesso palco et assistette a tutta la ceremonia, che terminò coll'essilio della donna accusata di adulterio e di ruffianesmo. In appresso sentissimo la S. Messa nella capella de' Spagnoli, et in casa del signor marchese de los Balbaçes fussimo a vedere una superba tappezzeria d'arrazzi d'oro. Il dissegno, che è di Raffaele d'Urbino, rappresenta le battaglie et il trionfo di Pompeo il Grande, e l'oro vi è a profusione. Consiste la tappezzeria in 8 pezzi lunghissimi, che furono donati al famoso generale Ambrogio Spinola, avo del suddetto signor ambasciatore dalli Stati Generali delle Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 185 Provincie Unite coll'occasione della lega stipolata tra Spagna e le Provincie suddette sin nell'anno 1609. Vedessimo ancora 24 portiere tutte ricamate d'oro, che sono al mo maggior segno nobili. Il dopopranzo fussimo alla benedizione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Gesuiti, e poi a passeggiare per li bastioni col signor conte Casoni. La sera fussimo da Mr. Spanheim alla solita conversatione, alla quale intervenne il signor Blaspiel, ambasciatore plenipotenziario di S.A.E. di Brandemburgo. 1678 Maart 27. A dì 27 detto Domenica. Fussimo alle stanze del signor Pinchiari, che trovavasi aggravato dal dolore dei calcoli; e dopo sentita la S. Messa in casa, il signor cavaliere andò a passeggiare per la città. Il dopopranzo il medesimo fu a una predica Francese nella capella dei Francesi, e poi col signor abbate Roussel e col signor conte Casoni fussimo a passeggiare in carrozza. La sera si passò nelle stanze di Monsignore e si giocò. 1678 Maart 28. A dì 28 detto Lunedì. Con un cocchio da vettura assieme colli signori conte Casoni, abbate Negroni ed Ignazio Van Wicken di Nimega partissimo la mattina a buon ora per Cleves. Il tempo fu piovoso et il camino fangoso. Passassimo per Cranenburgo e senza fermarvici seguitassimo il camino, che piano non fu disastroso, benchè piovesse. In vicinanza di Cleves entrassimo nel parco di S.A.E. di Brandemburgo, che circondato da una folta palizzata, è non solo grande, ma delizioso per la diversità del sito, che s'innalza da una parte in monticelli non aspri e si stende dall'altra in amena pianura. Quelli sono coperti da folti alberi, e questa n'è similmente abbondante. Li cervi, li daini et altri animali non mancano per lo divertimento della caccia; e per compimento della delizia vi scorre molt'acqua divisa in più canali. Nel mezzo del viale, per cui passassimo, nella falda della collina sta posta una loggia di legno in forma d'anphiteatro, e più abasso s'innalza una fontana, dalla Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 186 quale l'acqua passa in un'altra di grottesco, l'una e l'altra sono assai galanti. Nel mezzo di un viale vi è una colonna, sopra la quale sta una statua in piedi, che non conoscessimo qual personaggio rappresentasse, non vi essendo alcuna inscrizzione. Usciti dal parco entrassimo nella città di Cleves, che è molto rinomata a causa 1) dell'antichità sua e del nome, che da al ducata........ . Su le 3 ore dopo mezzogiorno s'incaminassimo di ritorno a Nimega; e caminando per la già descritta strada arrivassimo alle 5 ore a Cranemburgo. Qui smontati dal cocchio, andassimo in casa del prete, che ricevutoci cortesemente all'usanza del paese ci complimentò con due fiaschi di vino, quali bisognò vuotare prima di andare a vedere la chiesa che ci mostrò con molta cortesia. Quella è a tre navi alla gothica e non ha in se cosa di rimarco. Introdotti in una capella, ci fu mostrato un Crocifisso, che fu naturalmente formato in un albero, contro del quale un empio aveva sputato un' Ostia santissima; la corteccia è visibile, e le fattezze del Cristo sono formate dalla natura mirabilmente. Fu questo ritrovato nell'anno 1309, e si conserva qui molto devotamente. Licenziatici dal suddetto prete rimontassimo in cocchio, e alle 7 ore delle sera giungessimo in Nimega. 1678 Maart 29. A dì 29 detto Martedì. Passeggiassimo in quella mattina li bastioni e fussimo a vedere il signor Pinchiari, ch'era più del solito aggravato da dolori di calcolo. Il dopopranzo il signor Guido uscì solo a passeggiare per la città, et il signor cavaliere fece lo stesso in carrozza con li signori conte Casoni e abbate du Mesmil. La sera si passò nelle stanze del signor Pinchiari. 1678 Maart 30. A dì 30 detto Mercordì. La mattina colli signori abbate du Mesmil e Negroni fussimo alla predica ita- 1) Thans volgen (p. 454-456) eene uiteenzetting der Kleefsche erfquestie en (p. 456-462) eene beschrijving der stad Kleef. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 187 liana nella capella di Spagna, ove pure sentissimo Messa. Il dopopranzo il signor cavaliere visitò Mr. Makerseim, gentiluomo tedesco, e poi col signore conte Casoni andassimo a passeggiare per la città e per li bastioni. Incontrassimo Mr. Spanheim, e con esso andassimo a casa sua, ove stassimo in conversatione sino alle 8 ore della sera. Ritiratici a casa il signor abbate du Mesmil stette da noi sino alle X di sera in conversazione nelle stanze del signor conte Casoni. 1678 Maart 31. A dì ultimo detto Giovedì. La mattina fussimo alla Messa et alla predica nella capella de' Francesi. Si ricevettero le lettere d'Italia, e da Bologna buone nuove dello stato di nostra sorella, di cui più volte si è fatta mentione di sopra. Dopo il pranzo fu da noi il signor abbate du Mesmil, et il P. Carlo Limoson; nè uscissimo di casa, essendo il tempo piovoso e ventoso. Cominciassimo questa sera a preparare le nostre cose per la partenza nostra risoluta dopo Pasqua, e poi al tardi fussimo alle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 1. A dì primo Aprile Venerdì. Scrivessimo a Bologna in questa mattina e sentissimo Messa nella capella di casa. Il signor abbate du Mesmil fu da noi il dopopranzo, e con esso e col signor conte Casoni passeggiassimo in carrozza per la città. La sera si stette alle stanze del signor Pinchiari, che rimessosi intieramente dal male stava levato dal letto. Il signor abbate suddetto vi fu, e stassimo in conversatione sino alle X ora della notte. 1678 April 2. A dì 2 detto Sabato. Fussimo a passeggiare, e poi ci rendessimo da un libraro, e comprassimo alcuni libri. Colli signori conte Casoni et abbate du Mesmil fussimo dopo il pranzo a passeggiare in carrozza per la città, e fussimo da Mr. Spanheim. Il signor Guido passò la sera nelle stanze di Mons. nuncio, et il signor cavaliere nelle propria. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 188 1678 April 3. A dì 3 detto Domenica. Non s'uscì di casa per il tempo piovoso, onde sentissi Messa nella capella di casa. Il dopopranzo s'andò alla predica nella capella di Francia; e postosi il tempo a buono, passeggiassimo per la città e per gli bastioni col signor conte Casoni. Il signor cavaliere col signor abbate Negroni andò sul tardi alla mo benedizione del SS . Sagramento nella capella dei PP. Recoletti. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 4. A dì 4 detto Lunedì. Sentissimo la Messa e la predica nella capella di Spagna, e poi passeggiassimo con li signori Spanheim e Dücker. Il dopopranzo andassimo alli bastioni col signor abbate du Mesmil, e poi col signor conte Casoni usciti dalla città passeggiassimo per le fortificazioni esteriori; la sera col signor abbate Pinchiari si passò in conversazione nelle stanze del signor conte sudetto. 1678 April 5. A dì detto Martedì. Con un cocchio di posta partissimo in quella mattina assieme colli signori conte Casoni, abbate Negroni, D. Tullio Legnani et Ignazio Van Wichen. Et dopo aver scorso una pianura non fertile, ma arborata, capitassimo sul fiume Mosa; e passato questo sopra un battello, entrassimo in Grave, piccola città situata su la ripa di detto fiume, e nella provincia di Brabante. Spetta quella in proprietà al signor principe d'Oranges, et è di gran grido per l'assedio famoso sostenutovi dai Francesi sotto il commando di Monsieur de Chamilly, governatore di detta piazza per il re Christianissimo. Le fortificazioni sono belle al maggior segno, e benchè di terra non rivestite di pietra, sono forti e molto ben mantenute. La citta è in piano e 1) stretta, e la fortificazione consiste in ..... bastioni reali. Li due lati della piazza, che sono sul fiume Mosa, sono assicurati da un' 1) Het getal is blanco gelaten in het hs. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 189 opera atorno da ogni parte di ben inteso dissegno, et il restante, che ha il prospetto sullo stesso fiume, non ha che una semplice muraglia. La porta detta di Bois le duc è assicurata anch'essa da un' opera a corno, che da ogni lato ha una tenaglia, la quale unisce quest'opera esteriore col bastione, che è in vicinanza di detta porta. Tra l'uno e l'altro bastione c'è una tenaglia, e corre all'intorno un largo e profondo fosso, e intorno a questo gira una ben intesa strada coperta che è assicurata da una forte palizzata; l'avvicinarsi a questa viene impedito da un alto e profondo fosso e dal sito, che è paludoso. Li bastioni sono proveduti di molti grossi pezzi di cannone, e la piazza da un considerabile presidio Olandese. La città contiene alcune strade assai larghe e belle; le case non sono considerabili, e li più vicini quartieri alle mura mostrano nelle proprie ruine i segni dell'ultimo sofferto assedio. La chiesa maggiore è rovinata intieramente, et il campanile diroccato. Un antico castello, circondato d'acqua e che spetta al signor principe d'Oranges, è disfatto quasi tutto dal cannone, si che in ogni parte non si mirano che rovine e che miserabili avvanzi d'un infelice città. o In essa vi è un convento di monache del 3 Ordine di S. Francesco. Esse sono 20 di numero e vivono religiosamente e con grande essempio di sofferenza e di costanza. Abitano una casa, che è commoda, ma non bella; in una stanza a terreno vi è la capella, essendo stata recentemente dagli eretici usurpata l'antica chiesa di queste Madri, che contigua al loro giardino si vede ridotta all'uso di publico magazzeno. Noi entrassimo dentro a questo monastero (che non è chiuso) e parlassimo con alcune di quelle Madri, che sono sì rassegnate in Dio e sì modeste, che veramente sono di edificazione e d'essempio. Passeggiassimo poi la città, che non ha in se che miserie e che rovine, e visitammo curiosamente le fortificazioni. Ripassassimo il fiume, e sopra la riva opposta alla porta della città, da questa parte vedessimo le rovine di una mezza luna, che diffesa per 6 settimane dai Francesi contro tutta l'armata olandese, alla fine con una mina la fecero saltare in aria. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 190 L'assedio di questa piazza durò 13 settimane, e per ordine espresso del re il governatore la rese al signor principe d'Oranges, che comparve al campo, avendone riportato da S.A. conte Chamilly una capitulazione delle più onorevoli. Tra l'altre cose gli fu accordato di portare 24 pezzi di cannone e di condurre gli ostaggi della provincia di Gheldria, ch'erano ivi trattenuti a finchè dalla provincia si pagasse il denaro pattuito. Il cannone Olandese non fece alcuna breccia, ma si contentò di rovinare le case e li più alti edifizii; anzi non si sarebbe resa la piazza, se li Francesi non avessero risoluto d'abbandonarla, come avevano fatto l'altre conquiste d'Olanda. Rimontati poscia nel cocchio, ritornassimo per la medesima strada a Nimega; ove giungessimo assai tardi. La sera si passò nelle stanze del signor conte Casoni in compagnia dell'abbate du Mesmil. 1678 April 6. A dì 6 detto Mercordì. Il signor cavaliere andò a sentire la Messa, et la Passione che si cantò nella capella de' Spagnoli. Il signor Guido passeggiò col signor conte Casoni per li bastioni e sentì la Messa in casa; in questa sentimmo il Matutino la sera, e non uscimmo a causa del tempo piovoso. La sera si passò nelle nostre stanze, e fu da noi il P. Carlo Limoson. 1678 April 7. A dì 7 detto Giovedì. In questa mattina Mons. nunzio in capella celebrò la Messa, e communicò tutta la sua famiglia; pose poi il prezioso Corpo di Nostro Signore Giesù Cristo nel Sepolcro, che era ricco e bello per la quantità degli argenti e dei lumi. Il dopo pranzo andassimo a visitare i Sepolcri nelle capelle Imperiale, Francese e Spagnola, i quali tutti erano ornati con argenterie e con lumi. Visitassimo ancora li Sepolcri, che si facevano dalli Agostiniani, Domenicani, Gesuiti e Recoletti Missionarii, che sono in questa città; e quello dei PP. Recoletti era il più bello, essendo fatto in una stanza tutta coperta d'arrazzi e con lumi ardente. Tornati a casa sentissimo il Matutino, dopo il quale cia- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 191 scheduno di noi fece l'ora assegnatarci per custodire il SS. Sepolcro. Le lettere d'Italia giunsero in questa mattina, e portorno l'avviso, che Messina ed Augusta in Sicilia fossero state abbandonate sin dalli 8 del passato mese dai Francesi. La nuova veniva scritta da Venezia e da Livorno, e confermata da alcune lettere di Roma. Da Bologna avessimo migliori avvisi di nostra sorella. Tutti gli ambasciatori e ministri cattolici residenti in questo Congresso in questo giorno andorno a piedi a visitare i Sepolcri, et il coneorso della gente fu considerabile. I Cattolici del paesi li visitavano per divozione e li eretici, che accorrevano in abbondanza e d'ogni sesso, per curiosità. 1678 April 8. A dì 8 detto Venerdì. Spedite le lettere per Bologna, sentissimo la Messa nella capella di casa, e Mons. nunzio assistè a tutta la funzione. Il dopopranzo sentissimo il solito Matutino nella stessa capella, e poi andassimo a passeggiare colli signori conte Colubrat, e Mayertheim, e coll'ultimo rimanessimo d'accordo di partire per Vienna dentro la futura settimana; essendoci stato persuaso a fare la strada di Colonia e di Francfort, per essere la meno pericolosa, et ad abbandonare il pensiero, che avevamo di fare quella di Münster e di Paderborne. La sera stassimo sin all'ora di cena nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 9. A dì 9 detto Sabato. Nella capella di casa sentissimo la S. Messa ed assistessimo alle altre ceremonie della Chiesa. Il dopopranzo fu da noi il signor abbate du Mesmil, e poi il signor cavaliere andò a visitare il signor conte di Schimburgo assieme colli signori Pinchiari e Casoni. Il signor Guido non uscì di casa per il vento e freddo grande. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 10. A dì X detto Domenica. Giorno di Pasqua di Risur- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 192 rezione di N.S.G.C. Mons. nunzio celebrò la S. Messa nella sua capella. Il dopo pranzo furono da noi il signor D. Tullio Legnani et il signor Ignazio Van Wicken; col primo e coi signori Pinchiari e du Mesmil andassimo alla capella dei PP. Gesuiti alla mo benedizione del SS . Sagramento, ove era numeroso concorso di gente, et una poco buona musica. In appresso passeggiassimo in carrozza per li bastioni, et andassimo verso la sera dal signor conte di Chimburgo, che stava indisposto. Alla Messa di Mons. nunzio intervennero le signore ambasciatrici d'Olanda et altre dame eretiche, che per curiosità fecero instanza di venire, e per l'EE. loro si preparò la tribuna, ove stettero attentamente a tutta la funzione. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 11. A dì XI detto Lunedì. Scrivessimo per Spagna e sentissimo la S. Messa nella capella de' Francesi. Passeggiassimo poi per la eittà colli signori abbate du Mesmil e Roussel, e fussimo da Mr. Mayersheim per risolvere il giorno della nostra partenza, per la quale fu destinato quello del Venerdì prossimo. Il dopopranzo fussimo a fare alcune visite di congedo dalli signori ambasciatori Chinscki e Ronquillo, e da Mr. e me M . Spanheim. La sera si passò in conversatione nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 12. A dì 12 detto Martedì. Fussimo a prendere congedo dal signor Dücker e dal signor marchese de los Balbaçes e dal signor marchese d'Estrades; si mandò da questi per rendere la visita, che non accettassimo per essere le nostre stanze imbarrazzate a causa della partenza. Sentissimo Messa nella capella de' Spagnoli, et il dopopranzo visitassimo la signora marchesa de los Balbaçes. Sul tardi andassimo a passeggiare per li bastioni col signor Pinchiari e col signor conte Casoni in carrozza, e la sera il signor Guido stette da Monsignore, et il signor cavaliere nelle stanze del signor conte Casoni in conversatione col signor abbate du Mesmil. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 193 1678 April 13. A dì 13 detto Mercordì. Continuassimo le nostre visite di congedo, e fussimo dal signor abbate Roussel, e poi alla Messa nella capella de' Spagnoli. Il dopopranzo visitassimo il signor ambasciatore Stratman, e passeggiassimo per la città in carrozza col signor conte Casoni. Ritornati a casa li signori conte di Chimburgo, Spanheim et abbate du Mesmil furono a favorirei; e dopo che furono partiti, passassimo alle stanze di Monsignore, col quale stassimo tutta la sera in conversatione. Capitò in questo giorno un corriere straordinario al signor marchese de los Balbaçes con l'avviso dell'abbandonamento della Sicilia, fatto da Francesi sino dalli 16 dello scorso mese. 1678 April 14. A dì 14 detto Giovedì. Fussimo dal signor Mayersheim, et assieme concertassimo la vettura de' cocchii per condurci a Colonia. S'aggiunsero per compagni del nostro viaggio sino alla suddetta città li signori conte di Chimburg, de Colubrat, e si risolse di partire il Sabato seguente. Noi in appresso visitassimo il signor conte d'Avaux, il signor abbate du Mesmil e il presidente Canon. Pranzassimo in casa del signor ambasciatore Stratman, avendoci il giorno antecedente invitati S. Eccellenza medesima. Erano del numero dei convitati: il signor presidente suddetto, la di lui moglie, la signora ambasciatrice di Stratman, il signor conte di Colubrat, il signor commendatore di Waesendon e Mr. Mayersheim. Il pranzo fu lauto, nè si tralasciò me di bere all'usanza del paese. Usciti dalla mensa, visitassimo Mr. e M . Colbert e Mr. di Carrieres, ministro di S.M. Christianissima senza titolo in questo Congresso. Non volessimo ricevere da alcuno le restituzioni delle visite, e la sera andassimo alla conversazione dei signori ambasciatori, che, conforme al solito, s'erano ripigliate dopo Pasqua e che si fece in casa del signor marchese de los Balbaçes. In questa mattina li signori ambasciatori di Francia in corpo d'ambasciata vennero da Mons. ma nunzio, e significarono a S.S. Ill . l'ultime volontà del loro re Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 194 circa la pace generale, pregandolo parteciparle ai signori collegati inimici di Francia; diedero la loro instanza in iscritto, che distintamente s'inserirà nella qui sotto descrittione di questo Congresso, fatta a parte per maggior chiarezza di sì importante negozio. Ritornati a casa stassimo alle stanze di Monsignore sino all'ora di cena. 1678 April 15. A dì 15 detto Venerdì. Scrivessimo a Bologna in questa mattina, et il dopopranzo stassimo occupati in preparare le nostre robbe et in accomodare le valigie per il nostro viaggio. La sera si passò nelle stanze di Mons. nunzio. 1678 April 16. A dì 16 detto Sabato. Nella notte cadde molta neve con pioggia, e questa durò in tutta questa mattina. Il signor conte Colubrat fu da noi, così Mr. Mayersheim. Il dopopranzo ricevessimo molte altre visite, delle quali non potessimo in conto alcuno seusarci; e la sera ci licenziassimo da Mons. nunzio, e dai signori conte Casoni e canonico Pinchiari. La provincia della Gheldria dividesi in 4 parti. L'una componesi oggi di una provincia, che dalla sua capitale contado di Zutphen si chiama; e d'un'altra parte n'è capo la città di Arnhem. Ruraemonde è la principale di questo distretto, che obbedisce a' Spagnoli. Finalmente Nimega è la capitale di un'altra parte, che unitamente con le due prime constituisce una delle Sette Provincie Unite. Questa provincia è fertile in pascoli, e la maggior parte del suo territorio produce copia di biade, l'aria è sana, e sufficientemente populata di gente brava ed industriosa. Lasciate da parte le altre città, parleremo qui solo di Nimega, che è città antichissima, e che vogliono fussc l'antico oppidum Batavorum dei Romani, che vi tenevano una legione. Il di lei sito non è piano, e s'estolle sopra una lunga collina bagnata dal fiume Waale, che qui rapidamente scorrendo accresce la bellezza della città Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 195 non solo, ma ancora coopera al di lei commercio. La parte più lontana dal fiume è in piano et ha molte belle strade, tra le quali quella che corrisponde nella piazza è la più nobile e la più diritta, andando da un capo all'altro della città. Questa è cinta da mura alte, che sono rese più forti da alcune fortificazioni esteriori, che oggidì sono nella maggior parte rovinate a causa dell'assedio fatto dai Francesi nella guerra corrente e quando se ne resero padroni. Verso il fiume non vi è alcuna fortificazione, diffendendola mirabilmente la profondità e la larghezza del medesimo. La chiesa maggiore, altre volte dedicata a N.S. sotto l'invocazione di S. Stefano, è una fabbrica gothica a 3 navi e molto bella. Oltre un sepolcro ben ordinario d'una duchessa di Gheldria non vi è cosa di rimarco, essendo presentemente ridotta al culto dei Calvinisti e spogliata d'ogni ornamento. Vicino a una porta della città, dalla parte, che riguarda il fiume, vi è un alto castello, che dicono i paesani fabricato da Druso, ma che in verità non è di quei tempi, se si riguarda la materia e la struttura del medesimo, che ora è habitato dal burgravio, che è lo stesso che il governatore appresso di noi. Vi sono molte altre chiese, che davano ricetto ai religiosi cattolici; ma ora perduto l'antico e decoroso loro splendore, servono agli eretici per magazzeni inutili. Le fabriche in generale sono più commode che belle, e tutte di struttura alla moda Olandese. La Casa publica non è considerabile in se stessa per alcun conto; in essa mostrasi la spada, con cui fu troncato il capo all'Horno, et all'Agamonte per ordine del duca d'Alba in Brusselles, e serve loro di grata rimembranza del principio della propria libertà. Gli habitanti saranno da X secoli dati al commercio, et all'industria; nè vi manca molta nobiltà, che nella provincia di Gheldria gode rilevanti privilegii e che ha voto nell'assemblea de' Stati della provincia, che si convocano dal governatore, che è il principe d'Oranges, o dal Consiglio provinciale, che formato da alcuni senatori ha l'autorità di fare la giustizia sì nel civile come nel criminale. La religione è confusa, poichè vi sono dei Calvinisti Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 196 e degli Anabatisti; ai primi solò è permessa la libertà del culto, che ai Cattolici è interdetta con leggi molto severe. Le donne sono generalmente assai ben fatte, e pulite nel vestire, e nelle lore abitazioni. La campagna è piana, ricca d'alberi e di pascoli, ma non molto delizioza in vicinanza della città, gli abitanti della quale poco si communicano a' forestieri. In essa ci siamo trattenuti da quattro mesi in circa, ed abbiamo goduto i favori di Mons. mo Ill . Bevilacqua, che con tratti di singolare e generosa bontà ci ha colmati di grazie pregiatissime e d'obligazioni infinite verso la sua persona. Di quanto gli dobbiamo non ci scorderemo mai, si come resterà sempre impressa nei nostri cuori una ben constante ed obligata gratitudine verso un prelato sì compito, sì benigno e sì generoso. Sotto gli auspizii della fel. mem. di Clemente IX fu con lo trattato d'Aquisgrano nell'anno 1668 più tosto sopito che estinto il fuoco della guerra, che dichiarata da' Francesi e dagl'Inglesi contro l'Olanda nel 1672, a poco a poco ha poi impegnato non solo le potenze vicine a questa republica, ma strascinatovi li principi più potenti dell'Europa. Diversi interessi, fini differenti e la cupidigia principale di ciascheduno di migliorare la propria condizione sono stati i motivi che obligarono i principi del Reno a collegarsi co' Francesi sul principio, e poi a staccarsene, et poi a seguitare il partito della Casa d'Austria, ch'interessatasi nel fine del 1673 nella guerra tirò al suo partito l'Allemagna. In Colonia ad instanza dei mediatori Svedesi s'introdusse un negoziato d'aggiustamento; ma quel Congresso si disciolse sin da principio, per essere stato fatto prigione in quella città il principe Gulielmo di Furstembergh d'ordine di Cesare. Pigliarono da tal accidente li Francesi il pretesto d'allontanarsi da Colonia e lasciare il Congresso, publicando che da' Cesarei si fosse violata la publica sicurezza ed il jus delle genti, pretendendo doversi restituire alla libertà il principe prigioniero per le ragioni, che in molti libri dati alle stampe si sono vedute. Interrotto però ogni negoziato, continuò più che mai fiera la guerra. Nel prin- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 197 cipio del 1674 in Londra fu accordata la pace tra l'Inghilterra e l'Olanda, mediante le negotiazioni del Mons. del Fresne, ambasciatore di Spagna in quella Corte, sì che il re Brittanico divenuto mediatore ed offerendo ai principi cattolici la sua mediazione il Papa, ed esibendo la loro il re di Portogallo, e la republica di Venezia a tutti i principi in generale, alla fine fu dopo lunghe negosiazioni trasferita la conferenza per riassumere i trattati di pace nella città di Nimega nell'anno 1676. Gl'Inglesi furono i primi a rendersi alla conferenza, in appresso li Francesi ed Olandesi, e poi nel 1677 verso il principio di Aprile vi si portorono similmente il ministro di N.S. ed i capi dell'ambasciate dell'Imperio e di Spagna. Li Svedesi non vi mancarono, così li Danesi ed i ministri di tutti gli altri principi interessati. Noi nel nostro arrivo in questa città trovassimo li seguenti, i nomi dei quali si pongono qui appresso per intera notizia del merito dei personaggi che compongono questa sì riguardevole assemblea. Nunzio straordinario e mediatore per la Santità di N.S. Innocenzo XI è Mons. Luigi Bevilacqua, prelato che accompagna la nobiltà della nascita con un tratto di maniere proprie di cavaliere; ha dato saggio del suo valore nei governi avuti nello stato ecclesiastico, e nel-l'avere essercitato per 20 e più anni la carica di auditore della S. Ruota di Roma con fama di singolare virtù e di disinterressata applicazione. Nella Corte romana ha provata per lungo tempo la fortuna ed il tempo contrarii al suo merito; finalmente sotto Clemente X occupò il posto di governatore di Roma con grande integrità e con sodisfazione di tutti. Coll'occasione poi che s'inviarono alle Corone cattoliche nunzii straordinarii per promuovere la pace, passò egli dal suddetto governo alla Corte Cesarea, ove acquistatosi l'affetto di quelle MM. Imperiali riportò da queste le dimostrazioni più precise di stima e di confidenza. Morto Clemente X e succedutogli Innocenzo XI, fu questo prelato dal Santo Papa destinato al Congresso di Nimega con contento di tutte le nazioni, ove colla dolcezza dei suoi costumi e colla franchezza del suo tratto naturale da saggio del proprio Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 198 tà valore ed accredita col suo prudente operare la buona elettione di S. S . ed il concetto che si era concepito da ogni uno della di lui habilità. Monsieur Hyde, figlio del conte di Clarendon, già gran Cancelliere d'Inghilterra e zio dell'odierna principessa sposa d'Oranges, ha la qualità di primo ambasciatore plenipotenziario e mediatore per il re della Gran Brettagna. Comparve S.E. in questo Congresso alcuni mesi sono in ritornando di Polonia, ove era ito in qualità di ambasciatore; ma vi si trattenne per pochi giorni, passando alla Corte del suo re, da dove poi coll'occasione del matrimonio del signor principe d'Oranges si portò all'Haya, ove risiede ambasciatore straordinario; e credesi non sia per ritornare più in Nimega, ovenon era, quando noi ci capitassimo. Monsieur Temple, secondo mediatore plenipotentiario et ambasciatore Inglese, non è stato da noi veduto, poichè richiamato in Londra per affari publici e privati, non s'è mai più restituito a questo Congresso, benchè faccia sperare ogni giorno vicino il suo ritorno. Egli è cavaliere noto per li continui maneggi avuti, nei quali in questi tempi ha dato molto saggio del suo valore e della propria abilità. Monsieur Jenckins, il terzo ambasciatore plenipotentiario e mediatore Inglese, è uomo di grave età. Presiede egli nella Corte del suo re al Consiglio, che riguarda il clero, ed è dotato di singolare pietà. Aspira a cariche ecclesiastiche, è molto letterato e capace di qualsisia negozio. Monsignore vescovo di Gurgg è il primo ambasciatore e plenipotentiario Cesareo. Egli è personaggio molto versato nei maneggi ed ha corrisposto al gran concetto, si ha di lui in tutte le negotiationi. Questo signore è originario di Borgogna e seguitò per lungo tempo il Calvinismo; fu grato all'arciduca Alberto, il quale l'abilitò al servizio della Casa d'Austria in Germania. Si fe' noto nelle Corti del Settentrione ed in quella di Costantinopoli sotto il nome di barone di Goes. Apparve uomo di esperienza e di condotta negli affari più spinosi. Riportò dalla Cesarea clemenza il vescovato Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 199 di Gurgg in Stiria, ed ha tutte le doti di pietà e di zelo, che possono bramarsi in un ecclesiastico, e quelle di prudenza, che richiedonsi in chi tratta interessi politici. La sua età è di 75 anni; è gentile nella conversazione ed affabile nei discorsi. Il signor conte Kinscki, secondo ambasciatore plenipotentiario di S.M. Imperiale è presidente delle Appellationi nel regno di Boemia. Questi è cavaliere d'età di 45 anni in circa; possiede a meraviglia le lingue Italiana, Francese e Latina. Egli è stato in Polonia in congiuntura dell'elettione dell'odierno re Giovanni III, da dove poi venne a questo Congresso. È uomo versato nelle lettere et è di singolare capacità. Il signore di Stratmann è il terzo ambasciatore plenipotentiario Cesareo; egli è suddito del signor duca di Neoburg e suo Cancelliere negli stati di Bergh e di Juliers. Stante la sua grande attività, il signor duca suddetto gli procurò questo impiego, nel quale da saggio di molto sapere e di prudenza non ordinaria. Avrà da 50 anni d'età, parla la lingua Latina molto bene ed è destro nei maneggi politici. Il signor conte d'Estrades, cavaliere degli Ordini del re christianissimo e suo primo plenipotentiario ed ambasciatore, gode di una prospera decrepità, poichè non è lontano dagli 80 anni, e si vede forte e vigoroso oltre ogni credere. Questo signore ha col suo lungo e fedele servizio meritata la confidenza ed amore del suo re, dalla cui magnificenza n'ha riportato il carico di maresciallo di Francia e l'onore del governo di Mastrich e di Donckercken, oltre la qualità di vice-re delle Indie. Militò S. Eccellenza con molto grido in Italia ed ha per lungo tempo vissuto in Olanda, ove stato ambasciatore del suo signore con le sue dolcissime maniere si captivè tutti gli animi di quelle provincie. Passò poi in Inghilterra, et ivi progettò et ultimò la compra di Donckercken, avendo lasciato in ogni luogo di se medesimo un'ottima fama. Insomma nei maneggi avuti ha pienamente sodisfatto ai proprii talenti et alla fiducia ch'aveva in lui il suo re. Monsieur Colbert de Croisy, secondo ambasciatore Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 200 plenipotentiario Francese, è fratello di Mr. Colbert, ministro e segretario di stato in Francia; egli è dotato di gran capacità e ne ha dato molte prove in diverse intendenze delle provincie dentro il regno e nei maneggi fuori di esso, come in Inghilterra, ove concluse la lega tra quel re e la Francia contro l'Olanda; fu similmente ambasciatore al Congresso d'Aquisgrano; ha notizia di più lingue, fervido nell'operare, ed è provveduto di accortezza e d'abilità per riuscire in qualsisia negozio, benchè arduo. Il signor conte d'Avaux, terzo ambasciatore plenipotentiario Francese, è di età di 36 anni, ed alle qualità del tempo corrispondono pienamente quelle dell'animo. Dal posto di maestro delle richieste in Parigi passò a Venezia, ove esercitò con molta lode la carica d'ambasciatore; fu poi destinato a questo Congresso, ove ha acquistato la stima e l'amore di ogni rappresentante. Parla diverse lingue ed è uomo molto accorto e sagace. Il signor marchese D. Paolo Spinola d'Oria, marchese de los Balbaçes e duca tà del sesto, è il primo ambasciatore plenipotentiario per S. M . Cattolica. Della sua abilità sì nel comando delle armi come nel maneggio dei negozii, può giudicarsi dalla molta prudenza, con cui ha essercitato per due volte il governo di Milano ed altre cariche, oltre quella dell'ambasceria alla Corte di Vienna, avendo sempre fatta spiccare una singolare vigilanza non disgiunta dalla prudenza e dall'accortezza, che l'hanno data a conoscere per un capacissimo ministro. Opera della sua destrezza è la lega presente dell'Allemagna tutta con la Spagna e l'Olanda contro la Francia e la Svezia. Aggiungasi a queste doti di somma abilità le principali della bontà dei suoi costumi e d'una splendidezza eguale alla sua nascita et al suo ministero. È persona di talento et è di molto credito non solo appresso il suo re, ma ancora appresso le nazioni straniere. Il signor D. Pietro Ronquillo, secondo ambasciatore plenipotentiario per la Spagna, è cavaliere di molta letteratura, ed ha dato a conoscere il suo talento in tutte le Corti del Settentrione, ove è stato in qualità d'inviato Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 201 straordinario del suo re per lungo tempo. Ha gran notizia degli interessi dei principi e molta eloquenza, che fa spiccare maggiormente colla molteplicità delle lingue, che possiede, e parla francamente. È uomo dotto, disinvolto, cortese, affabile nel tratto, attivo e destro nel negozio, e generoso sino alla prodigalità. Il signor Giovanni Battista Christia, terzo ambasciatore plenipotentiario per la Spagna, reggente del Consiglio reale di Fiandra in Madrid, è persona di letteratura. Egli gode un posto nel Consiglio privato di Fiandra, et ama la ritiratezza; applica a' studii di sua professione, nei quali è singolarmente versato. Il conte d'Oxestiern, primo ambasciatore plenipotentiario di Svezia, è cavaliere d'un nome e d'un merito molto conosciuto; è dotato di molta scienza e parla diverse lingue molto elegantemente. E s'è fatto considerare per l'abilità nella Corte di Vienna, ove fu ambasciatore per il suo re. Ha notizia delle cose del mondo, ed è capacessimo di qualsivoglia gran maneggio. Il signor D'Olivecrans, secondo ambasciatore plenipotenziario Svedese, è uomo letterato e di molta abilità; è ritirato e melanconico di sua natura, e s'occupa ne' studî. Il signor conte Antonio d'Oldenburg è cavaliere degli Ordini di Danimarca, ed in questo Congresso ha la qualità di primo ambasciatore plenipotentiario di quel re. Alla nobiltà del suo regio sangue vanno congiunte la bellezza del corpo, e la generosità dell'animo; corrisponde egli a tale favore della natura con la fortuna d'esser splendido, generoso e magnifico. È cavaliere di grande tratto, di molto brio e di qualità adorabili. Ha notizia di molte nazioni, avendo viaggiato e possedendo diverse lingue. Il signore Kevegh, secondo ambasciatore plenipotentiario Danese, è persona che ha viaggiato assai; è cortese nel tratto e nella conversazione molto galante. È dotato di prudenza e di abilità, avendo dato a conoscere l'una e l'altra in diverse negoziazioni, e principalmente in Inghilterra e in Olanda, ov'è stato inviato straordinario del suo re. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 202 Il signore Petokom, inviato straordinario di Danimarca, è persona di gran maneggio e di molta abilità; ed in lui confidano interamente i suddetti duoi ambasciatori. Il signor D. Odick, ambasciatore plenipotentiario de' Stati Generali delle Provincie Unite, è signore qualificato, essendo della Casa di Nassau; però ancora non s'è lasciato vedere in questo Congresso, nè da noi è stato conosciuto. Il signore di Bewerningh, secondo ambasciatore straordinario de' Stati Generali, è personaggio di consumata prudenza e capacità; s'è trovato in 14 negoziazioni ò di pace, ò di tregue, ò di lega, e daper tutto ha lasciato un gran concetto della sua abilita e destrezza. E stato ambasciatore in Francia ed in Inghilterra, e porta il vanto di essere il più accorto ed il migliore ministro, che abbia la republica di Olanda. Il signore Van Haren, terzo ambasciatore plenipotenziario delli Stati Generali, è della provincia di Gronninguen. Egli è dotato di molta abilità; è stato ambasciatore in Svezia, ed è in molto credito per lo maneggio dei publici affari. I signori di Somnitz e Blaspiel sono ambasciatori plenipotentiarî di S.A. Elettore di Brandemburgo; tutti due savii, letterati e di talento. Sono stati impiegati in negoziazioni importantissime da S.A.E., appresso della quale godono l'onore di essere del numero dei suoi consiglieri di stato. Il signor principe Palatino del Reno ha per suo inviato in questo Congresso il signor Ezzecchielle Spanheim, persona di gran letteratura e sagacità. Ha notizia delle lingue Greca e Latina, possiede la Francese, e l'Italiana molto bene; e di quest'ultima è si amatore che meritò di essere ammesso fra gli Accademici della Crusca in Firenze. È stato governatore dell'unico figlio di S.A.E.; ha viaggiato ed ha un'intiera cognizione dei costumi delle genti e degli interessi dei principi. Ha dato alla luce un libro De praestantia et usu numismatum, ch'è pieno di eloquenza e d'erudizione. È stato dal principe suo signore impiegato in molte ardue negoziazioni, e fu potentemente amato dalli già Cardinali Pallavicino Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 203 mo e Bona. La sua dottrina gli conciliò la stima non solo del Ser . G. duca Ferdinando e del signore Cosimo II, cui dedicò il suo libro, ma ancora dei primi letterati del secolo. mo Per parte del Ser . signor duca Carlo di Lorena sono inviati a questo congresso il signor presidente Canon, et il signore Scherischampens, persone di merito singolare. Il primo è stato alle Corti di Polonia e dell'Imperatore coll'occasione di promuovere in quella il suo padrone a quella Corona, e nell'altra a concludere il matrimonio di S.A.S. colla vedova regina di Polonia, sorella di S.M. Cesarea. Egli è soggetto di molta abilità e destrezza, ed in molte negoziazioni dei suoi principi ha dato saggio di prudenza e di accortezza singolare. ma Inviato per la Casa Ser non era al Congresso. . di Brunswick e di Luneburgo è il signore Müller, che mo Ministro del Ser . principe e vescovo d'Osnapruck è il signore Ratti, persona che gode l'intera confidenza di S.A., di cui è primo ministro. Ha molta capacità nel negozio, et è di genio galante e splendido. Ministro di Mons. vescovo d'Argentina è il signore Dücker, gentiluomo di Westfalia e che con molta fede ha seguitato il partito del suo signore; è uomo che ha abilità, tratto sincero sì nel negozio, come nella conversazione. Il signor duca di Hanover ha per suo ministro il signore di Villiers, che non era al Congresso nel tempo della nostra dimora e che ci fu predicato essere in molta considerazione appresso il suo signore. Il numero di ministri così cospicui, la diversità del posto, che ciascheduno occupa conforme la qualità dei principi da essi rappresentati, causò alcuni torbidi per raggione de' trattamenti e delle visite, alli quali si rimediò mediante la prudenza e destrezza di Mons. nunzio se non in tutto, almeno nella maggior parte, dove la durezza irraggionevole cedè alla raggione ed alla convenienza. La comparsa del signor conte Chinscki caggionò le prime difficultà, e questo ministro non ricevè, nè potè fare le sue visite publiche ai Francesi; et il signore Stratmann comparso nel Congresso prima dell'altro, benchè Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 204 ricevesse la visita dai medesimi Francesi, ad ogni modo non gli fu permesso il poterla restituire. Onde amareggiati gli animi dalle due parti, questi due ministri sfuggirono sempre l'occasioni di pratticare con gli altri e s'astennero dall'intervenire alle publiche conversazioni. Il motivo fu, che avendo questi due ambasciatori Imperiali ricevute le visite da Svezzesi e Danesi prima di quelle de' Francesi, pretesero questi nella restituzione delle visite essere agli altri preferiti. I mediatori Inglesi scoprirono le pretensioni dei Francesi e procurarono, che a questi immediatamente dopo li mediatori si restituissero le visite dai Cesarei, tanto più che non erano per ancora comparsi nel Congresso i ministri di Spagna. Gl'Imperiali non vollero in conto alcuno legarsi con parola, ma dando risposte generali e civili stimarono bene a non impegnarsi precisamente a cosa alcuna di positivo. Li Francesi all'incontro non vollero fidarsi nemmeno di qualche intenzione data loro di certa soddisfazione, sì che alli signor conte Chinscki e Stratmann fu levato dai Francesi il commodo di render loro la visita. Comparve poi il signor marchese de los Balbaçes, et alla sua venuta si pose in publico tutta l'ambasciata Spagnuola, e nel farsi le visite da questi ministri non vi fu contrasto alcuno, mentre i Francesi non facendo difficoltà di lasciare il primo luogo ai mediatori et ai Cesarei, le visite si restituirono collo stesso ordine, con che furono ricevute, ed i Francesi furono visitati immediatamente dopo gl'Imperiali. Sovragiunse in appresso Mons. vescovo di Gurgg, e come che li Francesi e Spagnuoli erano già publici, così vi fu gran difficultà per regolare le visite di questo prelato, che prima di partecipare il suo arrivo ai ministri del Congresso visitò incognito gli ambasciatori Spagnuoli, asserendo doversi tal civiltà ai mediatori, che erano ministri di una Casa, che era la stessa, che quella del suo signore. Postosi poi S. Eccellenza in publico fu risoluto (mediante la destrezza del mediatore pontificio) che le visite tanto nel riceverle quanto nel renderle si osservasse l'ordine dell'ambasciate, si che avendo i Francesi prevenuti gli Spagnuoli, quelli visitorno e furono visitati Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 205 i primi, senza che punto si pregiudicassero all'antiche pretensioni degli altri. Si promosse qualche pratica per mettere in commercio gli altri due ambasciatori Imperiali; ma proposti diversi ripieghi, non fu possibile il sortirne l'effetto desiderato, benchè si fussero contentati i Francesi, che li suddetti due ambasciatori scrivessero un viglietto ai signori mediatori col partecipar loro che si mettevano unitamente con Mons. vescovo di Gurgg in publico; ma incontratesi difficoltà nel concepirlo bisognò abbandonare il negozio, e Mons. vescovo ricevè, e restituì senza la comparsa dei suoi colleghi le visite. Il signor conte Antonio d'Oldenburgo non ha mai potuto fare il suo ingresso publico in Nimega, perchè si sono fatte gagliarde opposizioni dagl'Imperiali, che vogliono essere visitati anche prima dei mediatori, asserendo essersi praticato lo stesso in Münster, e che se bene in Colonia fusse introdotta questa formalità per onorare la mediazione dei principi promotore della pace, ad ogni modo non poter quella esser mai di pregiudizio alle loro prerogative, tanto più che dai ministri Cesarei non era stata nè approvata, nè praticata in alcun modo. L'impegno di queste Eccellenze fu così fervido e risoluto, che tutte tre unite si portorono al signor ambasciatore d'Hüeg, cui espressero non potere in conto alcuno permettere, che si visitassero prima di loro i mediatori Inglesi, e che lo pregavano a voler operare che il signor conte Antonio suddetto si mettesse in publico e li visitasse prima d'ogni altro. E ciò fu replicato prudentemente, non essere ora il tempo d'irritar gli animi d'alcuno e di sfuggire gl'impegni, non avendo bisogno li collegati di farsi un inimico sì potente, come è l'Inghilterra. A questa difficoltà non andava disgiunta la pretensione de' Svedesi, i quali si lasciarono intendere di non voler cedere ad alcuno, nè tampoco ai Francesi, anchorchè collegati. Onde la novità ed il numero delle difficoltà, che giornalmente nascevano, operò sì, che restò incognito questo ministro nel tempo che dimorò nel Congresso. Restava ancora qualche difficultà tra gli ambasciatori Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 206 di Brandemburgo e i Francesi, perchè questi non vollero nè dare la mano dritta, nè il titolo d'Eccellenza al secondo ministro di quella rappresentanza Elettorale. Onde questi due signori, trattati da ogni altro ministro col titolo ed onore d'ambasciatori, non si sono veduti coi Francesi. Quelli delli Stati delle Provincie Unite hanno qualche competenza con li Brandemburghesi, che pretendono di non dover cedere a quelli; ma con un onesto mezzo termine amichevolmente si tolse ogni difficultà, mentre in occasione di publica visita ora gli uni, ora gli altri si sono assentati per quel giorno dal Congresso, ed hanno promesso reciprocamente, che chi restava visitasse e ricevesse la visita. E così nessuna delle parti ha pregiudicato alla propria pretensione. L'inviato d'Argentina non è stato mai riconosciuto dagl'Imperiali e così non è stato considerato per ministro publico dagli altri collegati. Li Francesi l'hanno trattato e procurato, che fosse riconosciuto; ma sino adesso ogni tentativo è riuscito vano e frustratoria ogni diligenza. Gli ambasciatori trattano di tra di loro differentemente. Il capo dell'ambasciata Imperiale e Spagnuola non da la mano nè in casa propria, nè nella sua carozza ai suoi colleghi, nè alcuno di questi signori restituisce la visita agli inviati et ad altri ministri di qualsivoglia principe. I Francesi poi pratticano altrimenti, poichè nelle visite principali e reciproche tra di loro si trattano egualmente; e quando vanno in corpo a fare una visita, entrano tutti tre nella carrozza del capo dell'ambasciata, e questi da a' colleghi la mano, e sedono essi conforme l'ordine loro. Nella formalità della visita poi il capo precede agli altri due et espone il complimento od il negotio. Nelle conferenze principali poi il capo della rappresentanza precede ai colleghi, solamente quando si entra nella stanza dell'audienza, e si pone nel primo luogo anche nella propria casa, quando sono in conferenza. Terminata questa, ogn'uno ripiglia il suo posto, ed il capo tratto con gli altri ambasciatori egualmente, cedendo loro il primo luogo. I collegati de' Spagnuoli ed Olandesi si radunano due Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 207 volte la settimana nella Casa publica della città e pigliano i luoghi confusamente, perchè li Danesi pretendono di non cedere a' Spagnuoli, i quali col non opporsi alle pretensioni di quelli, l'hanno in una certa maniera authorizzata. I Francesi e Svedesi poi vanno a trovarsi reciprocamente in casa ora degli uni, ora degli altri, quando occorre di conferire qualche negozio, nè si raddunano in terzo luogo, per sfuggire ogni disputa e per non mettere in contingenza le cose che pretendono i primi risolvere a vantaggio. Usano alcuni ambasciatori di rendere la visita agli inviati et a' cavalieri privati. Così pratticano Mons. nunzio, il capo dell'ambasciata Francese, li mediatori Inglesi et altri; eccettuatine però gl'Imperiali e Spagnuoli, che sono sì rigorosi nel mantenere il loro posto, che non hanno voluto nè meno visitare il ministro del signor duca di Lorena, quale, oltre la qualità di cognato di Cesare, ha quella di essere principe sovrano e d'una Casa sì cospicua. Li due Francesi, civè li signori Colbert e d'Avaux, rendono ancor essi la visita agli inviati, ma in quello riguarda i cavalieri privati non si conformano col signor maresciallo d'Estrades, che rende cortesemente la visita ad ogn'uno. Gl'Imperiali hanno un segretario dell'ambasciata; questi formano i dispacci, e tutti tre gli ambasciatori li sottoscrivono. I Francesi applicano alla spedizione delle lettere una settimana per uno, e similmente tutti le firmano. Li Danesi hanno un segretario regio e pratticano quel tanto, che fanno gl'Imperiali; così quei d'Olanda. Del resto tutti gli altri rappresentanti spediscono i dispacci, dovo averli conferiti insieme e sottoscritti. Il signor marchese de los Balbaçes però solo spedisce le lettere, nè è obligato a mostrarle ai colleghi, i quali non hanno la prerogativa di sottoscriverle. Questo è quel tanto abbiamo potuto raccogliere in ordine al cerimoniale, che si prattica in questo Congresso. Ora rapporteremo lo stato, in cui trovassimo la negoziazione della pace nel punto, che qui comparissimo, e raccontaremo in che maniera si sia continuata sino al giorno, che ne partissimo. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 208 Capitassimo in Nimega alli 30 Ottobre dell'anno scorso, e parevano le cose assai disposte e vicine alla conclusione della pace. S'asseriva quasi che concluso l'accordo tra Francesi ed Olandesi, e già li punti principali erano accordati tra le parti, eccettuatine alcuni concernenti al commercio, i quali però si credeva non dovessero intorbidare la stipulazione del contratto. Gl'Imperiali e li Spagnuoli con gli altri collegati cominciarono a dubitare, che gli Olandesi potessero venire alla pace colla Francia e separarsi da loro, e tanto s'innoltrarono in questa sospetto, che mal sodisfatti degl'Inglesi pensarono li Spagnuoli di romperla con l'Inghilterra, pigliando il pretesto da un certo discorso risentito, che tenne quel re con il marchese di Borgomaniero, inviato del signor duca di Villa Termosa in principio e poi del re Cattolico in quella Corte, e che aveva parlato con ardenza contro il principe d'Oranges, biasimando S.A. che avesse levato l'assedio a Carlo re, quasi prima che l'investisse. Di questo progetto si parlò dai ministri Spagnoli in Anversa, ove si resero il signor duca governatore di Fiandra, il signor marchese de los Balbaçes, il marchese de la Fuentes e D. Emanuele de Lyra. Si discussero ancora in questa conferenza le urgenze dei Paesi Bassi, e si consultorono le ultime determinazioni circa la pace in ordine al concedere quelle piazze, che pretendevano di ritenere i Francesi. La rottura fu creduta inopportuna, e riconosciuta l'impotenza della monarchia e la debolezza delle proprie forze, che non ammettevano risoluzioni così vigorose, si determinò di procurare in ogni modo la pace e di non perdere qualsisia buona congiuntura, purchè si presentasse col minor discapito dell'onore e dell'utilità del re Cattolico. E così si disciolse questa conferenza. Nel maneggio del trattato di pace tra Francesi et Olandesi s'era dal re d'Inghilterra promesso ai primi, che non si maritarebbe la principessa Maria sua nipote al principe d'Oranges, se prima non si fusse publicata la pace. E si come gli Olandesi non volevano in conto alcuno permettere, che più s'innoltrassero i Francesi con le loro conquiste nei Paesi Bassi Spagnuoli; così il re Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 209 d'Inghilterra aveva ottenuto dai Francesi, che in Fiandra non si sarebbe innovata cosa alcuna. Colla dilazione del matrimonio della suddetta principessa pretendevano i Francesi di astringere l'Oranges alla pace, avendo procurato di far persuadere per diverse vie a S.A., di quanto utile gli sarebbero queste nozze, per mezzo delle quali unendosi ai di lui interessi, l'Inghilterra poteva egli fermamente stabilirsi nelle sue cariche ed avvantaggiarsi sempre più nelle cose e tenere in freno li Stati Generali. Non poteronsi però differire le suddette nozze, poichè i nemici dei Francesi cominciarono in Inghilterra a essaggerare la troppa gran potenza di questa nazione et a commuovere i popoli male inclinati per altro ai Francesi, contro i quali erano animati maggiormente da molto tempo per opera degli Olandesi, che li sollecitavano a soccorrere la loro propria religione, la quale (dicevano essi) abolita nelle Provincie Unite dalla potenza Francese avrebbe pericolato in Inghilterra assieme coll'autorità del Parlamento, per abbattere il quale quel re di genio Francese et il duca di Yorck, sospettato cattolico, facevano ogni sforzo per conciliarsi il re di Francia con speranza di riportarne a suo tempo validi soccorsi, a' quali doveva poi forzatamente soccombere il Parlamento. Questi e simili discorsi seminati reiteratamente ed a' tempi proporzionati commossero gli animi del popolo d'Inghilterra, a segno che il re medesimo, per non soggiacere alla violenza di quella gente, fu (per così dire) forzato a mostrarsi affezionato alla religione protestante ed alle soddisfattioni del suo Parlamento, e desiderare di collegarsi cogli Olandesi per opponersi ai Francesi, chiamando perciò a Londra il principe d'Oranges, sollecitando e concludendo li sponsali del medesimo con la principessa Maria primogenita del primo letto del signor duca di Yorck, come seguì nel fine del mese di Novembre con tutta la pompa dovuta e proporzionata alla grandezza dei principi sposi. Questa allegrezza fu accompagnata da un'altra non inferiore, poichè quasi ne' stessi giorni il duca di Yorck si vide padre di un figlio maschio, che desiderato lungo tempo dalla famiglia reale e da' popoli prometteva assi- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 210 curata la successione di quella in quel trono, ma questa consolazione fu ben tosto amareggiata, mentre dopo brevissimi giorni di vita morì il bambino e portò via ogni concepita speranza. Nel tempo, che il principe d'Oranges si trattenne in Londra, continue furono le conferenze, che questi ebbe con quel re, col suocero e col Consiglio reale; et ogni pensiero finalmente non era che di pace, e tendevano li consigli al riposo della Christianità; per esseguirli fu risoluto di presentare ai Francesi un progetto d'aggiustamento, col quale speravano restituire la pace all'Europa. Ma non aggradito da alcuno degli interessati il progetto d'Inghilterra, si rinvigorirono le azioni militari, ed adirata la Francia per la sollecita conclusione del matrimonio dell'Oranges, cominciò di lontano a tentare l'impresa di Mons, piazza considerabile per la fortezza delle mura e per essere capitale dell'Anonia. Onde cercarano prima stringerla con la presa del castello di Bossu, seguita negli ultimi giorni di Novembre ed abbandonato vilmente dal commandante Olandese, e colla vigorosa sorpresa fatta nei primi giorni di Decembre dal maresciallo d'Humières del forte di S. Gueillbrin, che importantissimo per lo sito fu vigorosamente forzato a rendersi in pochi giorni nonostante la rigidezza della stagione, che assisteva con l'aiuto dei ghiacci, e delle molte acque gli assediati, impedendo agli assalitori l'avvicinarsi alle mura. Nello stesso tempo le armi Francesi non riposavano in Alsazia, poichè fatte passare le truppe nella Brisgovia in cinque giorni di continuo assalto fu forzato Friburg, posto vantaggioso ai Francesi per la vicinanza di Brisach e per le contribuzioni. La sollecitudine, con cui operarono le armi Francesi, non lasciò che potesse precorrere l'avviso degli assedii a quello della resa delle sudette piazze, e da tali perdite restarono intimoriti li collegati e raddoppiate le diligenze per impedire qualche altro progresso che potessero tentare in Fiandra in Francesi. In questo mentre sopragiunse l'avviso della resa di Stettino alle armi di Brandemburgo. Onde si minorò nei collegati il dispiacere, e ripigliarono coraggio, sperando de potersi valere in Fiandra delle truppe, che sin allora Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 211 erano state impiegate in Pomerania. Ma questa speranza ben tosto svanì, mentre verso la metà di Gennaio ultimo scorso fu vigorosamente dal Königmarck ripresa l'isola di Rugen, e scacciati da essa interamente i Danesi con disfatta di tutto l'esercito. E le vicende della sorte favorevole or all'una, or all'altra parte variavano lo stato degli affari, ed impedivano l'avvanzamento dei negoziati di pace in Nimega. Mentre che la guerra al dispetto del rigore dell'inverno horridissimo ardeva in ogni parte, si spedì a Parigi a nome del duca di Yorck il mylord Duras con il progetto di pace tra Francesi e Spagnoli. Conteneva questo distinte le frontiere che si dovevano stabilire tra l'una e l'altra nazione nei Paesi Bassi, lasciandosi a' Francesi (oltre la Contea di Borgogna) le piazze di Cambrais, St. Omer, Hive, Buchain e Douais; per 1) la frontiera de' Spagnuoli assegnavansi Carlo re , Ath, Oudenards e Courtrais, ed a questi rendevasi tutto l'altro paese, conquistato in Fiandra e ceduto per lo trattato di Aquisgrano; e ciò in ricompensa della cessione della Borgogna, aggiungendovi pure la restituzione di ciò occupavasi da Francesi nella Sicilia e della Lorena al duca. All'Imperatore si lasciava la libertà di ritenersi Filisburg e lasciare Friburg, o ripigliarsi questo rilasciando l'altro. E per quello spettava agli Olandesi, si restituiva a questi Mastrich. Parve al Christianissimo tal progetto troppo avvantaggioso ai Collegati, e che non gli convenisse ricevere da altri quella legge, che a lui come vincitore apparteneva il dare; asserendo anche i Francesi, che era contro l'onore e la gloria del Christianissimo l'abbandonare all'altrui discrezione la Svezia e gli altri suoi collegati, dei quali non si faceva menzione nel progetto d'Inghilterra. A' Spagnuoli pure non piacque, parendogli poco ricompensata la cessione della Borgogna. Onde questo progetto di pace diede moto a' più vigorosi pensieri di guerra. Li Francesi spedirono in Piemonte il 1) Charleroi. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 212 cardinale d'Estrées, per obligare quel governo a facilitargli il passaggio ne' stati di Milano, per introdurre una guerra diversiva in Italia; passò poi il medesimo cardinale in Baviera, e con promesse procurò d'obligare quell'elettore a dichiararsi per Francia et a dipartirsi dalla sua constante neutralità osservata sin allora con applauso universale. Dall'altra parte concedutasi da Spagnuoli la piazza d'Ostenda agli Inglesi, stabilirono con essi la lega per opponersi alli sforzi dei Francesi, le armi dei quali stavano pronte per muoversi. Onde pretesero li ministri d'Inghilterra di obligare il Brittanico a formare una lega con gli Olandesi e di prepararsi alle armi per sostenere il progetto, e per astringere i renitenti alla pace. A pena fu proposta la lega da Milord Ossery all'Oranges, che venne accettata e confermata da' Stati Generali; e le condizioni furono, che l'una e l'altra parte metterebbe in mare 80 vascelli, e terrebbe pronti a diffesa commune 30 m. uomini. Chiedeva inoltre l'Inglese, e per sua sicurezza, e per lo sbarco, la Brile, piazza in Olanda, e Flessinguen in Zelanda. Ma questo negoziato non ebbe effetto, incontratasi difficultà ne' Stati Generali; et il re si contentò, che l'Oranges entrasse mallevadore della loro fede. Li Spagnuoli et Olandesi si maneggiarono talmente in Inghilterra, che li ministri di questo regno non solo erano portati alla guerra, ma li religionarii et il Parlamento ancora vi si mostrarono inclinatissimi; laonde sollecitato il Brittanico dagli uni e dagli altri, s'indusse a intimare l'assemblea del Parlamento per li 25 di Gennaro, ch'era stata sin dall'anno passato differita alli 15 d'Aprile. Facendosi passi così veloci da tutte le parti, erano ridotte le cose alla continuazione di una ostinatissima guerra, tuttavia con reiterati corrieri e con continui negoziati si procurava d'indurre il Cristianissimo ad accettare il progetto. Ma inutile riuscì ogni tentativo, mentre S.M. più risoluta che mai a sostenere l'impegno minacciò di partire per Lorena, per di là poi passare in Fiandra, non lasciando però nello stesso tempo di dar intentione, che non intraprenderebbe azione alcuna per tutto il mese Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 213 di Febraro, volendo donare al publico bene d'Europa tutto questo tempo che gli era prezioso, mentre teneva oziose le armi sue vittoriose. Questo viaggio però fu differito sotto varii pretesti, nè fu intrapreso se non nello stesso giorno, che si convocò il Parlamento in Londra. Questo s'unì nel giorno accennato; ma il re non v'intervenne, avendo fatto sapere alle Camere raddunate non essere in stato di poter loro discorrere delle materie, per le quali s'era intimata l'assemblea e che non erano per ancora disposte, e che però ne differiva l'unione alli 7 del futuro Febraro. Questa dilazione fu fatta per dar tempo a' negoziati e per preparare per via di mediatori di ridurre i Francesi a desistere dalle loro pretensioni. Si proposero varii espedienti, tra' quali quello d'una sospensione d'armi, di cui sin nei mesi passati se n'era discorso. I Spagnuoli la bramavano, et il re di Francia l'accordava per tutto il Decembre del corrente anno, con condizione però, che potessero nel tempo ehe s'aspettava da Madrid la confermatione continuare le azzioni militari, promettendo poi, che capitata quella si restituirebbe l'acquistato. Li Spagnuoli non stimarono bene d'accettarla con una condizione sì pericolosa, oltre che gli Imperiali protestarono non potere nè meno sentir discorrerne a causa dell'impossibilità d'acquarterare le loro truppe, che avrebbe bisognato ricoverare ne' paesi ereditarii di Cesare, il che non volevasi fare in conto alcuno. Ciò nonostante fu rinnovata la proposizione della tregua, ma con poca speranza di buon esito, poichè strepitando il Parlamento in Inghilterra ed incontrandosi in ognuno difficoltà, fu più tosto ascoltata che considerata l'istanza. Benchè in questo Congresso poco si fosse trattato delle cose correnti, aspettandosi qui così bene che altrove le nuove d'Inghilterra e da Francia, ad ogni modo gli ambasciatori Francesi tentarono di fare qualche proposizione d'aggiustamento a' Spagnuoli, ad oggetto di tentare la conclusione degli accordi senza la mediazione Inglese; ne fu fatta l'apertura con Beverninghen, ambasciatore Olandese, che sentita la proposizione, ricusò di portarla a' Spagnuoli. Consisteva questi, che il re Christianissimo voleva oltre il contenuto nel progetto d'Inghilterra Char- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 214 lemont, Valenciennes e Tornay, ed offerivasi in contracambio della prima piazza Dinant, spettante al vescovo di Liege, con condizione ne sborsassero i Spagnoli il prezzo a questo prelato. Offerivasi in oltre il cambio d'alcune castellanie per accommodare (dicevano essi) li confini; parlavano poi in confuso di leghe e d'accordi e di molte altre cose strepitose. Mr. Colbert ne diede pure qualche motivo al marchese Spinola, che destramente schermendosi disse non sapere cosa alcuna del progetto Inglese che non cummunicato ai ministri di Spagna in Londra non era giunto alla sua notizia; ed aggiunse parergli strano, che si concedesse ai Francesi la Franca Contea, mentre l'anno passato non si contradiceva che fusse lasciata neutrale. Onde si perdè affatto dai ministri di Francia la speranza di fare più alcun fruttuoso tentativo. Intanto l'Oranges, convocati i ministri dei principi residenti all'Haya, manifestò loro l'operato per la pace nel tempo del suo soggiorno in Londra e ciò che aveva fatto, perchè si mandasse in Francia un progetto di accordo; espresse loro la sostanza di esso, ma non volle darne copia astretto (diceva egli) a tenerlo segreto. Il ministro di Spagna non vi fu presente, perchè avendo notizia, che nel progetto si concedeva ai Francesi la Franca Contea, non volle colla sua presenza authorizzare in una certa maniera quello che non poteva bastantemente oppugnare colle rimostranze e colle proteste. Nell'istesso tempo li Stati Generali alla Haya diedero parte ai ministri dei principi collegati, introdotti nell'assemblea dei medesimi, della lega concertata coll'Inghilterra, tacendo però le condizioni di essa ed accennando solamente che dovendosi dalla republica mantenere grosse armate in mare ed eserciti in terra, non potevasi per l'avvenire da questi sborsare a' principi loro signori quelle somme di denaro già accordate e che ad uso migliore restavano destinate. Venuto il giorno delli 7 di Febraro, il re Christianissimo s'incaminò verso la Lorena con la regina e con tutta la Corte a piccole giornate; le truppe ebbero ordine di star pronte, ed ogni cosa in quel regno disponevasi Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 215 per principiare una nuova campagna. In Londra nello stesso giorno s'unò il Parlamento, ove entrò S.M.B. colle cerimonie accostumate e rappresentò con aggiustate parole alle due Camere avere egli (in ordine alle promesse date ai suoi sudditi sin nell'ultima assemblea del Parlamento di voler incontrare le loro soddisfazioni) conclusa con gli Olandesi una lega per la conservazione della Fiandra; che trattandosi d'impegnarsi in una guerra dispendiosa, bisognava pensare al modo di far denari per sostenerla, poichè non sarebbe per essere di reputazione del regno l'abbaudonarne la continuazione per mancanza di mezzi; che però si assicurava, che dal Parlamento si sarebbe diligentemente provveduto a tutto, affinchè avessero le armi Inglesi la gloria di rendere la pace ai principi cristiani et il riposo all'Europa. Soggiungeva anche aver egli impiegate tutte le sue diligenze et ogni suo studio per stabilire fra i principi una sicura pace, conoscendo di quanta utilità doveva essere questa al suo regno, che godeva di tanti vantaggi nel tempo che li vicini gemevano afflitti dalle miserie della guerra; ma che ogni sua fatica era riuscita infruttuosa ed essere impossibile presentemente di conseguire il riposo per le vie dei trattati, e perciò doversi ricorrere a quelle della forza. A quest'effetto aver egli richiamato le sue truppe di Francia e considerato, che soddisfacendosi interamente dagli Olandesi ai patti concertati nella lega contratta non poteva egli far di meno di non comparire armato con una flotta di mare minore di 90 navi e con un esercito almeno di 40 m. uomini; promettere egli che li sussidii da destinarsi sarebbero impiegati con ogni maggiore accuratezza in sostentamento dell'armate; aver egli senza risparmio del suo erario fatto fabbricare alcune navi maggiori dell'ordinario, risarcita la flotta dell'Indie, provvedutala di maggazzeni e d'artiglierie; aver egli collo storso di più di 200 m. lire sterlinc assicurate le colonie più lontane ed applicato alle necessità dell'isole vicine per liberarle da ogni insulto, con aver anche repressa la ribellione nell'isola Virginia, e ricusato d'entrare in guerra cogli Algerini, nonostante che non fusse in stato di fare tante spese, essendo in qualche strettezza per la Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 216 dote data alla principessa Maria sua nepote, il matrimonio della quale col principe d'Oranges aveva egli sollecitato per incontrare le sodisfattioni dei suoi sudditi e per mostrare, che voleva omninamente impegnarsi con quel principe, nè permettere mai che fusse abbattuto. Finì poi S.M. il discorso con dire essere le presenti contingenze le più importanti, che fussero state da lungo tempo in questo regno, e che meritavono le più vigorose riflessioni per prendere quelle misure, che si stimarebbero più convenienti. Il giorno seguente le due Camere per mezzo dei deputati principali resero umilissime grazie a S.M. della protezione avuta della religione protestante col provvedere la nipote sua d'uno sposo principe dell'istessa loro religione, e rinnovarono le proteste più umili d'ossequio, e più risolute di voler aderire con la dovuta ubbidienza a' voleri di S.M. Presentarono per parte della Camera bassa alli XI dello stesso mese di Febraro un memoriale, che conteneva la seguente rimostranza. Civè che la Camera bassa unita in Parlamento rendeva di nuovo umilissime grazie a S.M. della cura, che si era presa per la conservazione della religione protestante mediante il matrimonio della principessa Maria di Yorck col principe d'Oranges, e per la lega già concertata con questo principe e con gli Olandesi; che supplicavasi S.M. a non voler ammettere altra conclusione di pace che quella era stata stabilita a' Pirenei, poichè questa limitando ai Francesi la loro dominazione, venivano i regni di S.M.B. e dell'Europa tutta bastantemente assicurati. Soggiungevasi poi, che nei trattati e nelle leghe da farsi con altri principi si dovevano questi obligare a non deporre le armi, sino a tanto che il re Christianissimo si contentasse di stare al suddetto trattato dei Pirenei; che ciò si sarebbe ottenuto facilmente, bandendosi il commercio colla Francia, e che perciò si compiacesse S.M. di dar gli ordini opportuni, acciò le manifatture e le merci di Francia non entrassero in Inghilterra, e che si vendessero prontamente dentro un certo tempo da assegnarsi quelle che si trovavano nel regno, e che finalmente non fusse permesso ai vascelli Francesi di acco- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 217 starsi ai porti di S.M., la quale era supplicata a promuovere quelle leghe ch'essa avrebbe stimato più proprie, assicurandola, che il suo popolo non avrebbe punto mancato di affetto e d'assistenza. Terminava poi il memoriale con una reiterata promessa de' necessarii sussidii e con un augurio di felicissimi successi per la persona di S.M., che in ricevendo la scrittura rispose, che consideratone il contenuto avrebbe in appresso notificati i suoi sentimenti, che furono risentiti e generosi. Disse S.M., che restava meravigliata, che la Camera bassa prendeva l'assunto di replicare sola, quando il regio discorso era indirizzato ancora alla Camera alta, il di cui parere e consenso dovevasi ricercare, quando si trattava di una causa comune. Che dal suo canto aveva incontrato le soddisfazioni del Parlamento, con concludere la lega con l'Olanda, che fu instantemente richiesta da questa sin nel mese scorso di Maggio per reprimere la potenza Francese, ma che adesso, non parlandosi punto di sussidii offerti per mantenimento dell'armate, conosceva si facevano nuove instanze e si fraponevano dilazioni perniciose per perdersi il tempo in parole inutili et in negoziati infruttuosi. Che la lega fatta coll'Olanda era stata approvata da principi, in favore de' quali era stata stabilita, e che restava molto offeso in vedere la Camera bassa sempre più contumace in volersi usurpare le prerogative reali, non ostante le rimostranze fattane da lui sin nel Parlamento dell'anno passato, e che finalmente le proposizioni contenute nel memoriale non erano proprie, se prima non si considerava la forma di provvedere con numero sufficiente di vascelli e di truppe con gli assegnamenti proporzionati del denaro. Terminava poi la regia risposta, che S.M. nonostante le proposizioni irragionevoli della Camera bassa voleva abbondare in bontà verso il suo Parlamento, col ripetere le sue intenzioni già notificate il giorno 7 del corrente mese, assicurando, ch'egli non si sarebbe mai stancato di fare la guerra, sino a tanto non si fusse restituita alla Christianità una pace stabile e sicura, ogni volta non mancassero a lui le sussistenze necessarie e si provvedessero le armate a proporzione dell'urgenza di simile intrapresa. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 218 Benchè restasse mortificata la Camera bassa dalla regia rimostranza, ad ogni modo ostinata propose di replicare con un nuovo memoriale. Ma nel giorno 14 propostasi questa materia, il partito regio con la superiorità di 40 voti deluse l'instanza degli altri, che volevano perdere il tempo in parole ed in altercazioni inutili. Consideratasi poi la qualità dell'armamento marittimo e dell'esercito terrestre, vi fu chi propose nelle adunanze dei due giorni seguenti, che si dovessero assegnare per le spese 70 m. lire sterlinc per ciaschedun mese; altri dissero 40 m. et altri 100 m. La multiplicità dei pareri partorì la irresoluzione; onde si nominarono commissarii, con ingiunger loro, che si facesse un calcolo esatto della spesa necessaria e che se ne riportasse la relazione alla Camera, per poi pensare all'assegnamento del denaro. Tutto il mese di Febraro si passò in consulte dal Parlamento in Londra, ove era capitato il signor di Romigny, inviato del re di Francia. Intanto le truppe Francesi posero in timore le piazze Spagnuole in Fiandra, ed in Alsazia similmente osservavansi marciare gli eserciti sotto il comando del maresciallo di Crequis. La diversità di queste marcie rendeva incerto il prognostico in ordine ai fini del re di Francia, che fingendo di voler tentare l'assedio di Charlemont con un grosso di gente spinta da Mastrich a quella volta, improvvisamente si avvicinò al Brabante e fece investire nei primi giorni di Marzo da Mons. di Chamilly, governatore d'Oudenarde, Gand la capitale della Fiandra. Comparve S.M. Christianissima al campo alli 4; e alli 9 si rese padrone della piazza, e la citadella fu sottomessa alli 12, senza che li Spagnoli e collegati ammassati nelle vicinanze di Brugges e di Ostenda si movessero a soccorrerla. Il signor di Godolfin fece più viaggi in Olanda, per ultimare la lega tra il re di Inghilterra suo signore e la Spagna e le Provincie Unite. Ed i Francesi in Londra operarono così bene, che in pochi giorni si vidde mutata la faccia delle cose in quella Corte; poichè entrata grandissima diffidenza fra il re e la Camera bassa e nata gran disunione tra questa e la Camera alta, si consumò molto tempo poi in conferenze infruttuose, ed insorsero Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 219 difficoltà grandissime per ritrovare il denaro, senza l'assignamento del quale non fu mai possibile l'astringere S.M.B. a dichiarare la guerra ai Francesi; anche non si sa se per atto dei Francesi o per motivi particolari della republica Olandese, che entrò in diffidenza tale col principe d'Oranges, che la provincia di Frisia non volle sottoscrivere un trattato di lega diffensiva coll'Inghiltarra, pigliandone il pretesto che non sapeva, chi s'intendeva sotto il nome di ‘inimici interni’, contro dei quali ancora voleva l'Inglese che si obbligassero li Stati. Di qui poi si risolsero questi d'inviare una deputazione al re di Francia, che ricevutala a Gand fu fama, che con essa colà si prendessero le risoluzioni dell'accordo, che poi seguì tra S.M. e l'Olanda. Nel Congresso capitavano di giorno in giorno queste nuove; e divisi erano gli animi, mentre altri tenevano per sicura la pace, perchè l'Inghilterra differiva la dichiarazione della guerra, et altri giudicavano quella impossibile, stante che l'Inglese mal soddisfatto di Francia non avrebbe perduta una sì buona occasione per vendicarsene. Capitò in questo mentre una copia del trattato segreto stipulato tra l'Inghelterra e gli Stati Generali, dal quale ogni ministro restò oltremodo offeso, poichè in quella scrittura contenevansi molti capitoli, la sostanza dei quali era che li contrahenti s'obligavano d'astringere colla forza le due Corone ad accettare il progetto già publicato dal Brittanico, e di volere, che le conquiste di Sicilia restassero ai Francesi, come per sicurezza dell'aggiustamento tra le Corone del Nort. Proponevano inoltre, che tra principi guerreggianti si facesse una tregua per 3 mesi, nel qual tempo tanto l'Inglese, quanto li Stati Generali s'obligavano d'astringere i Francesi e li Spagnuoli ad accettare le condizioni di pace già proposte. Ed insomma gli articoli erano concepiti con termini poco civili per le parti, le quali se ne dolsero altamente con il signore de Beverninghen, plenipotentiario et ambasciatore d'Olanda, che solo della rappresentanza Olandese si ritrovò in quei giorni nel Congresso. Si fu dunque da' collegati in colloquii principali espresso il torto, che li Stati Generali avevano in volere si mala- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 220 mente ricompensare il merito, che s'erano acquistato l'armi de' collegati per preservare la republica Olandese dall'ultima pericolo, e che non toecava a questa l'arbitrare così dispoticamente della volontà, dell'onore, e de' stati altrui; che pareva duro ad ognuno, che quella parte ch'era debitrice della sua essistenza a tanti principi, pagasse con tal ingratitudine un beneficio sì grande e sì sensibile. Non negò Beverninghen la lega con l'Inghilterra, ma disse, che al foglio publicato non dovevasi prestar fede e che a lui stesso erano ignote le capitulazioni del trattato, quali non avrebbero tralasciato di communicare a' collegati ogni volta, che da' Stati Generali ne fusse a lui trasmessa la notizia; poter egli assicurarli, che simili negoziati non avevano altro oggetto che del publico bene, e che in tanto non si facevano publici, in quanto che la segretezza in simili rincontri partoriva fruttuosi gli effetti. Questo sagace ministro si scusò in questa forma e replicò modestamente a tutti i collegati, i quali però restarono poco soddisfatti dell'Inghilterra e delli Stati Generali. Ma di ciò non se ne palesò maggior disgusto, poichè le imprese del re di Francia tenevano in sospeso gli animi di tutti, nè davano luogo che si applicassero a nutrire querele private. Sbrigatosi il Cristianissimo da Gand, investì la città d'Ipri; ed accostatovi il cannone, questa si rese con una capitolazione onorevole, et alli 25 dello stesso mese di Marzo S.M. ne prese il possesso. All'ora il re d'Inghilterra, sollecitato da' suoi popoli e da collegati a opporsi alle vittorie di Francia, fu pregato a dichiarare la guerra, per salvare il restante delli Paesi Bassi. Onde S.M.B., per contribuire alle soddisfazioni di tutti, mandò sotto la condotta del signor duca di Montmuth 1000 uomini delle sue guardie a munire la città di Brugges e la forte piazza d'Ostenda che per le recenti conquiste dei Francesi erano divenute frontiere ed in conseguenza più esposte all'incursione dei nemici. Il re di Francia, terminata sì gloriosamente questa sua scorsa, ritornossene a Parigi, lasciate ben munite le piazze e trasmesso in Alsazia un grosso staccamento di gente, per resistere agli Imperiali e per sostenere le sue conquiste. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 221 Intanto il Parlamento d'Inghilterra aveva assignato alcune impositioni, per cavar il denaro, e faceva instanza, che si richiamassero da Nimega i plenipotentiarii Inglesi, e da Francia le truppe della loro nazione. In questo punto fu data la pretesa soddisfazione ai Parlamentarii, e benchè si volesse in Londra la guerra contro i Francesi, ad ogni modo non vi si indusse mai quel re a dichiararla. Tutti i negoziati di pace in questi giorni si maneggiavano all'Haya, cooperandoci con ogni vigore gli Stati Generali. Il governatore di Fiandra esibì un progetto di pace, non lasciandosi da ciascheduno nelle presenti incertezze di pensare alla guerra; così i Circoli dell'Imperio meditavano d'assicurarsi con una grossa levata di gente; ed a tal effetto Mons. vescovo di Gurgg, ministro Cesareo, del Congresso passò ad una conferenza in Colonia. I Stati Generali avevano publicata l'imposizione del ducentesimo denaro; et i Francesi, temendo, che l'Inghilterra si dichiarasse loro nemica, abbandonarono Messina con le altre conquiste in Sicilia, per potere unire l'armata marittima ed opporsi alle flotte dell'Inghilterra. Non si prendeva però di mira tra i preparamenti militari il negozio, e l'Inghilterra stessa differiva il dichiararsi anche alla considerazione del ministro Spagnuolo in quella Corte, poichè i trattati, che si maneggiavano all'Haya, erano non disgiunti dalla speranza di un ottimo successo. Oltre di ciò gli Spagnoli bramavano il riposo per l'impotenza della monarchia, e per non avere il modo di salvare il restante dei Paesi Bassi. Gli Olandesi ancora nutrivano i medesimi sentimenti a causa della scarsezza del denaro, che non potevasi più riscuotere facilmente dai popoli. Ed infine ognuno sospirava la pace, per esimersi da tante spese e per liberare i proprii stati dalle gravezze, e per sollevarli dalle perdite causate loro da sì misera ed infelice guerra. In questo stato erano le cose nei primi giorni di Aprile; et alli 14 dello stesso fu dai ministri Francesi presentato al mediatore pontificio un foglio, che conteneva nella seguente forma le risolute intenzioni del re Christianissimo circa la pace. Mons. nunzio lo ricevè, e parteci- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 222 pollo ai collegati cattolici; ma l'Inglese asserì di non potere accettarlo senza prima averne consultato il suo re. Ecco il tenore del foglio: ‘Conditions aux quelles le roy très Chrestien veut bien faire la paix. La fidélité, avec la quelle Sa Majesté très-Chrestienne s'attache inviolablement à l'observation de ses Alliances, l'a porté à n'entendre jamais à aucunes propositions de paix, que la satisfaction pleine et entière du roy de Svède n'y soit comprise; aussi luy a-t-elle esté positivement promise par le roy de la Grande Bretagne, comme se faisant fort en ce poinct pour luy et pour les Estats Généraux, elle fait encore er aujourdhuy le 1 article qu'elle demande, et sans lequel elle ne pourroit conclurre sur touts les autres. Comme l'intérest du due de Gottorp est attaché à celuy de la Suède, qui fait partie du traitté de Coppenhauguen, dont sa ditte Majesté a esté guarent à cette Couronne, elle désire, qu'il soit compris de mesme dans le traitté à des conditions dont il puisse demeurer satisfait. A l'esgard du prince et évêque de Strasbourg, la ditte Majesté s'attache formellement à la restitution de ce prince dans ses estats, biens, honneurs, et prérogatives, tant pour luy que pour toute sa maison, et particulièrement pour le prince Guilliaume de Furstenberg son frère, dont la liberté doit faire un des premiers poincts de la paix. Pour ce qui touche l'Empire, comme Sa Majesté très Chrestienne demeure constante dans les mesmes sentiments, qu'elle a témoigné pour son repos, qu'elle l'a veu troublé avec peine et qu'elle s'est trouvé contraincte avec douleur d'y porter la guerre, elle ne change rien aux déclarations publiques, qu'elle a faites tant de fois, qu'elle insistoit seulement sur le rétablissement des traittéz de Westphalie dans tous leurs poincts, et qu'ils servissent encore une fois pour rendre la paix à l'Allemagne. C'est ce qui fait qu'elle offre l'alternative ou de remettre Fribourg et que Philipsbourg luy soit remis, ou de garder Fribourg et que Philipsbourg demeure à l'Empereur, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 223 sans changer rien dans tout le reste à ce qui est porté dans les dits traittéz. Pour l'Espagne, comme son intérest paroist le plus grand dans cette guerre, et que l'Angleterre, la Hollande et les Estats voisins de la Flandre ont tesmoigné désirer davantage, qu'il restast à cette Couronne une frontière aux Pays-Bas capable de fermer cette Barrière, qu'ils croyent si importante à leur repos, Sa Majesté très Chrestienne a bien voulu accorder par l'entremise du roy de la Grande Bretagne les moyens de l'establir. C'est dans cette veue, ainsi quelle s'en est désià expliquée à ce prince, qu'elle a offert et quelle offre encore de remettre à l'Espagne les places suivantes: Premièrement, La place de Charleroy. Limbourg et ses dépendances. Binch et sa prévosté. Aeth et sa Chastellanie. Oudenaerde et sa Chastellanie. Courtray et sa Chastellanie à la réserve de la verge de Menin. Gand et toutes ses dépendances. Et St. Gilain, mais dont les fortifications seroyent rasées. Pour tant des places si importantes et fortifiées par ses soins avec tant de dépence, elle demande en eschange que l'Espagne luy cède de ce qu'elle occupe par les armes dans cette dernière guerre: La Franche Conté entière. La ville de Valenciennes et ses dépendances. Bouchain et ses dépendances. Condé et ses dépendances. Cambray et le Cambrésis. Aire, St. Omer et leurs dépendances. La ville d'Ipres et sa Chastellanie. Les lieux de Waruick, et de Varneton sur la Lis. Popetingen, Bailleul, et Cassel avec leurs dépendances. Bauay et Maubeuge avec leurs dépendances. En un mot, toutes les places et pays dont elle est en Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 224 possession, à l'exception de celles qui sont marquées cy dessus, qu'elle veudroit bien remettre. La ville de Charlemont, ou en eschange celle de Dinant aux choix du roy Catholique, à condition qu'il se chargera d'obtenir de l'évesque de Liège la cession de Dinant, et le consentement de l'Empereur et de l'Empire. En cette sorte la frontière d'Espagne aux Pays-Bas seroit d'oresnavant à commencer de la mer à la Meuse, Nieuport, Dixmude, Courtray, Oudenaerde, Ath, Mons, Charleroy, et Namur; et cette Barrière, sur laquelle on insiste depuis si longtemps, seroit appuyé par des places, dont la fortification a couté à Sa Majesté des millions, et qu'y la privoiroient de l'avantage, qu'elle a eu jusqu'à cette heure d'avoir des postes si avancés et si importans, jusques aux portes de Bruxelles. A l'esgard des Estats Généraux outre la satisfaction que Sa Majesté leur donne par les articles qui regardent l'Espagne, elle veut bien encore remettre Mastricht et leur accorder le traitté de commerce en la forme qu'il a esté projetté. Et pour achever de donner le dernier tesmoignage des ses intentions pour la paix, quelque raison qu'elle puisse avoir de demeurer en possession de la Lorraine, elle trouve bon d'y faire rentrer le prince Charles sous l'une des deux alternatives, dont elle luy laisse le choix. La première seroit de le restablir conformément aux articles portéz dans le traitté des Pyrénées sans rien changer ny altérer dans aucun. La seconde de luy remettre généralement tous ses estats, à l'exception de la ville de Nancy, qui demeureroit a Sa Majesté en toute souveraineté, et du chemin, qui a esté convenu par le traitté de 1661, pour passer de ses frontières en Alsace et de ceux, qui seroient nécessaires pour passer de France à Nancy, et de Nancy à Metz, Brisach, et France Comté; à condition toutes fois que pour se dédommager de la ditte ville de Nancy, la ditte Majesté luy remettroit celle de Toul considérable par sa situation, et pour sa grandeur et plus encore pour son évesché. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 225 Sa Majesté demande encore, que Longwick et sa prévosté lui soit cédée, mais avec l'offre qu'elle fait en mesme temps de récompenser le dit prince de Lorraine d'une autre prévosté de pareil valeur dans les trois éveschéz. Comme Marsal luy a esté cédé par un traité particulier, il ne fait plus auiourd'huy partie de la Lorraine, ainsi il n'entre point dans cette restitution. Ces conditions sont celles, qui peuvent et doivent former le plan de la paix générale et dont Sa Majesté s'est expliquée depuis long temps au roy de la Grande Bretagne, comme le dernier poinct, auquel elle a pû se relåcher, et sur lequel ses ennemis peuvent choisir de la paix ou de la guerre. Et elle ne prétend pas aussi, qu'elles l'engagent au de là du dixième du mois de May, parce qu'il ne seroit pas juste, que ses ennemis les regardassent comme un party qu'il seroit toujiours libre d'accepter quelques nouvelles pertes qu'ils eussent faites, et qu'ils se prévalussent de cette confiance pour faire durer la guerre’. Per la curiosità, che si ha di vedere le cose in fonte si è inserito qui il contenuto del suddetto foglio nella forma e lingua, con che fu presentato ai signori mediatori, e che tradotto in italiano forse incontrerà gradimento in quelli, alle mani dei quali capiterà questo nostro Diario, che è solamente stato da noi formato per ridurci a 1) memoria quelle cose, che abbiamo veduto ed osservato nei nostri viaggi....... . Dio voglia, che le proposizioni fatte dal re vittorioso sodisfaccino alli collegati e che li portino alla pace. L'universale necessità fa sperare, che questi siano per acconsentirvi, se però Iddio giustissimo giudice e vendicatore dei peccati dei Christianesimo si compiacerà d'usarne misericordia, col ritirare i flagelli dell'ira sua e concedere all'Europa dopo sì lunga agitazione di guerra una calma di tranquillissima pace. 1) Volgt (pag. 537-544) de Italiaansche vertaling van het voorafgaande diplomatieke stuk. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 226 1678 April 17. A dì 17 detto Domenica. Con li signori conte di Chimburgo, Colubrat e Mayersheim ci mettessimo in camino, dopo aver sentita la S. Messa nella capella di Mons. nunzio, nella di cui casa assieme co' suddetti signori pranzassimo. Licenziatici noi da S.S. ma Ill . e da tutti di sua casa, montassimo in carrozza ed uscissimo di Nimega a mezzo giorno, favoriti con due carrozze a 6 cavalli dalli signori conte Casoni, canonico Pinchiari et altri sino alli termini della neutralità, due miglia lontani dalla città. Quivi rinnovati li nostri abbracciamenti ci licenziassimo da suddetti signori, che ci accompagnavano, et entrati nei nostri cocchii a vettura con gli altri signori di nostra compagnia, e poste le nostre robbe sopra due carrette che ci seguitavano, c'incaminassimo verso Cleves, ove giungessimo felicemente a 4 ore dopo il mezzogiorno, avendo passato prima la terra di Cranenburgo........ (p. 545). Bijlagen. Vrijgeleiden voor de gebroeders De Bovio. a. Van den nuntius Bevilacqua. 1677 November 5. Aloysius Bevilaqua, Dei et Apostolicae Sedis gratia patriarca Alexandrinus et SS.D.N.D. Innocentii divina providentia papae XI ad tractatus pacis nuncius extraordinarius mediator. Cum nobilissimi viri dd. abbas Guido, et eques Julius fratres de Boviis Bononienses, familiares nostri dilectissimi, Amstolodanum versus aliasque Unitarum Provinciarum civitates proficiscantur, omnes et quoscumque provinciarum, urbium, locorum et copiarum praefectos, ac duces caeteros, item quibus praesentes exhibebuntur, ex animo rogamus, ut eisdem libenter aditum ac transitum Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 227 permittant, opemque, ac favorem opportunum impertiantur, propensam in nobis officiorum vices ad similes occasiones experturi. In quorum fidem praesentes litteras nostra manu subscriptas et nostro sigillo munitas dedimus ex aula nostrae solitae residentiae Noviomagi, hac die quinta mensis Novembris 1677. A. Bevilacqua, patriarcha Alexandrinus. Io Prosper Lucidus, prothon. apostolicus. b. Van den Franschen gezant D'Estrades. 1677 November 5. Le comte Destrades, mareschal de France, chevalier des Ordres du roy, viceroy de l'Amérique, gouverneur des villes et citadelle de Dunkerques, Maëstricht, duché de Limbourg, et places en dépendantes, premier ambassadeur plénipotentiaire pour le traitté de paix à Nimègue, Nous ordonnons a tous ceux qui sont sous nos ordres et requérons tous autres de laisser seurement et librement passer et repasser Mrs. l'abbé Guido et le chevallier Bovii, gentilhommes de Monsieur le nonce, qui vont en Hollande et Flandre avec trois valets leurs hardes et équipage, sans qu'il leur soit faict aucun empeschement. Faict à Nimègue le 5 Novembre 1677. Le présent passeport valable pour deux mois. Le mareschal Destrades. Par Monseigneur: Lefevre. c. Van den Spaanschen gezant Ronquillo. 1677 November 5. Don Pedro Ronquillo, cavallero del Orden de Alcantara del Consexo real de Castilla y Indias de Su Magesdad Cattolica y su embassador plenipotenciario para la paz general etc., Havendome repressentado S.D. fr. Jullio Bovii, cavallero del Orden de St. Juan y el senor abad Guido Bovii, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 228 naturales de Bolonia, que dessean passar a Flandes con un criado y su bagase, y pedidome les de passaporte para haverlo con mayor seguridad, he venido en farseles, como per el tenor de la pressente seles doy, suplicando a los senores governadores de provincias y villas, magistrados, comandantes y otros qualesqunque officiales de guerra y justicia sugetas a Su Magesdad y a los que non lo son, pido no les pongan impedimente alguno en su viase assi a la yda, come a la buelta antes lesden todo el favor y ayuda que pidieren y subieren menen, para lo qual seles he mandado despachar firmado de mi mano sellado con el sello de mi armas y repentado de Don Francisco de Urbina, cavallero de l'orden de San Jago del consexo de Su Magesdad su secretario y de la embasada y plenipotencia en el congresso de Nimega. Fecho en decha villa, a 5 de Novembre 1677. Don Pedro Ronquillo. Por aussilio del senor secretario: Juan Antonio Navarro. d. Van den keizerlijken gezant Khinsky. 1678 April 14. Nos Franciscus Udalricus, S. Romani Imperii comes Khinsky a Chinitz et Tettau, dominus in Clumetz, S. Caesareae Majestatis consiliarius, intimus camerarius, regius locumtenens, provincialis Curiae regiae assessor, Appellationum praeses, aulae regiae in regno Bohemiae haereditarius praefectus, necnon legatus extraordinarius et plenipotentiarius ad generales pacis tractatus, notum testatumque mus facimus, quod cum praesentium exhibitores, Illss . D. Julius Bovius, eques Ordinis mus S. Joannis Hierosolymitani, et Rev . D. abbas Guido Bovius Viennam in Austria, exteras Provincias visitandi causa, tendere velint, ideo ab omnibus decenter requirimus, ut eosdem cum famulis et sarcinis libere et secure transire permittant illosque omni humanitatis et officii genere prosequantur. Id ipsum omni data occasione, prout par est, demereri conabimur. In quorum fidem praesentes hasce Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 229 manu nostra subscriptas sigillo nostro firmari iussimus. Dabantur Noviomagi 14 Aprilis anni 1678. Franciscus Uldaricus comes Khinsky. e. Van den Franschen gezant D'Estrades. 1678 April 12. Le comte Destrades, mareschal de France, chevalier des Ordres du roy, viceroy de l'Amérique, gouverneur des villes et citadelle de Dunkerque, Maestricht, duché de Limbourg, et places en dépendantes, premier ambassadeur plénipotentiaire pour le traitté de paix à Nimègue, Nous ordonnons à tous ceux qui sont sous nos ordres et requérons tous autres de laisser seurement et librement passer Mrs. l'abbé et le chevalier Bovii, gentilshommes de la cour de Monsieur le nonce Bevilacqua, qui partent de cette ville pour aller à Cologne, avec leurs valets, chevaux, armes, bagage et équipage, sans qu'il leur soit faict aucun empeschement. Faict à Nimègue, le 12 Avril 1678. Le mareschal Destrades. Par Monseigneur: Lefevre. f. Van den nuntius Bevilacqua. 1678 April 14. Aloysius Bevilacqua, Dei et S. Sedis Apostolicae gratia patriarcha Alexandrinus, S. Romanae Rotae decanus, S.D.N. Innocentii divina providentia papae XI ad tractatus pacis nuntius extraordinarius et mediator, omnibus et singulis praesentes nostras litteras visuris salutem in Domino etc. Cum DD. abbas Guido de Boviis et Julius eques Hyerosolimitanus pariter de Boviis fratres, viri nobilissimi Bononienses, itineris nostri socii, et familiares dilectissimi, Viennam, et inde Italiam versus proficisci intendant, Nos hisce eosdem comitari volentes, omnes urbium, locorum et copiarum praefectos ac duces caeterosque, quibus hac patentes exhibebuntur, requirimus et Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 230 rogamus, ut praedictis dominis una cum famulis, rebus et sarcinis liberum aditum ac transitum permittant opemque ac favorem opportunum impertiantur, promptam in Nobis officiorum vicem ad similes occasiones experturi. Datum Noviomagi ex aedibus nostris, hac die 14 Aprilis 1678. A. Bevilacqua, patriarcha Alexandrinus. Reg. io: Prosper Lucidus, proton. apost. secretarius. Alle zes oorspronkelijk: a-c ingelascht na p. 158; d en e na p. 472; f na p. 474 van het hs. Naschrift. Het Bestuur van het Historisch Genootschap ziet zich tot zijn groot leedwezen verplicht mede te deelen, dat Dr. Brom door ongesteldheid verhinderd was geweest gevolg te geven aan zijn in de Inleiding te kennen gegeven voornemen, om hier ter plaatse een korte samenvatting in het Nederlandsch van den inhoud der reisbeschrijving van de gebroeders De Bovio te geven. Sedert dien heeft de dood van den geleerden bewerker ook aan diens plan, om nog het volgende jaar zijn belofte in te lossen, alle mogelijkheid ontnomen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 231 Een Utrechtsch Pamflet uit den Leycesterschen tijd, Medegedeeld door Dr. Mr. S. Muller Fz. In het begin van 1585 was het onrustig te Nijmegen. De katholieke burgerij had in het laatst van het vorige jaar om eene kerk gevraagd, waarin zij volgens den religievrede haren godsdienst zou kunnen uitoefenen; de stadhouder, graaf van Nieuwenaar, had het toen noodig gevonden het garnizoen te vermeerderen. Dat was echter olie in het vuur geweest: de burgerij had den eisch gesteld, dat het garnizoen zou vertrekken en dat zij, evenals 's-Hertogenbosch, ‘haer stadt zelve bewaeren’ zou. De stadhouder had toen beproefd eenige ‘belhamers’ uit de stad te verwijderen; maar dit was hem mislukt en sedert stonden de twee partijen gewapend tegenover elkaar. Ten slotte gelukte het aan de katholieken echter het garnizoen te verjagen; toen veranderden zij wet en raad en brachten er katholieken in, plunderden de huizen hunner tegenpartij en zetten de predikanten gevangen. Zij beweerden neutraal te willen zijn; maar het eind was, dat zij zich 15 April met den 1) hertog van Parma verzoenden . De zaak was natuurlijk ernstig en zij maakte ook veel 1) e vs Bor, Nederl. oorloghen. 20 boek. fol. 7 . Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 232 gerucht in den lande. Een burger van Utrecht, die er ook van hoorde, dacht bij het overwegen van de katholieke samenzwering dan ook dadelijk aan niets minder dan aan de Parijsche Bloedbruiloft. Hij nam dus de zaak au grand sérieux en schreef een vertoog, dat de eerlijke bedoeling had, om zijne goede vaderstad te bewaren 1) voor oproeren en voor de gruwelen, die er bij behoorden. Het stuk, dat hierna volgt , heeft het uiterlijk van een pamflet; maar het is dit toch niet, want de slimmigheidjes, die onze auteur bedacht heeft en naïvelijk mededeelt, om de gevreesde rampen in zijne vaderstad te voorkomen, zouden, als ze in druk waren medegedeeld, natuurlijk terstond hare werking gemist hebben. Het opstel, dat de schrijver niet onderteekende, was gericht aan de Utrechtsche Staten en den Magistraat; het was dus zonder twijfel bestemd om, zoodra Leycesters vertrek de baan voor de reactie geëffend had, in circulatie gebracht te worden en aldus in het geheim de uitwerking te doen, die de 2) schrijver van zijne plannen verwachtte . Drie pijlen had hij op zijn boog, die het gevreesde oproer te Utrecht moesten bezweren. In de eerste plaats stelde hij voor, om 1200 à 1600 waardgelders aan te nemen, vier compagnieën, die de wacht zouden betrekken en de rust handhaven. Wij kennen de Utrechtsche waardgelders van 1618 bij name; hier worden ze ons in levenden lijve voorgesteld: het zouden ‘ambochtsgesellen ende ander gemeen volck (zijn), sonderlinge schippers, 1) 2) Het handschrift berust, door schenking van den heer baron van Hardenbroek, in het Utrechtsche stadsarchief; het komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, dat het afkomstig is uit de letterkast der Staten. Het stuk is blijkbaar wat jonger dan 1585, daar de auteur het voorgevallene te Nijmegen aanduidt als ‘eertijdts’ geschied. De vermelding van de klepperwacht, die in October 1587 ingesteld blijkt te zijn, brengt het zelfs tot even na den Leycesterschen tijd, hetgeen de door den schrijver aanbevolen hervormingen in aristocratischen geest verklaart. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 233 timmerlieden ende diergelijcken, best ter handt ende getrou wesende’, geene soldaten dus, maar Utrechtsche handwerkslieden, die door dezen dienst het geld zouden verdienen, om hun huishuur of hun turf en ‘wintervlees’ te betalen. Het weren der in den laatsten tijd dikwijls gepleegde diefstallen zou ‘den warom heeten te wesen’ van hunne aanneming; maar de bedoeling was zeer bepaaldelijk het voorkomen van een oproer, zooals dit onlangs reeds eenmaal ook te Utrecht was voorgekomen. De waardgelders zouden staan onder bevel van kwartierof wijkmeesters, en in den eed zijn van de Burgemeesters; ook eenige bekende ‘belhamels ofte roepers’ dacht men bij het corps als officieren aan te stellen, om die zoodoende ‘beter in devotie ende dwanck te houden’. De waardgelders zouden de wacht betrekken op de wallen en ook als nachtwakers rondgaan in plaats van de zestien kleppers; ook de dagwacht der burgers, die volgens het ideaal der Nijmegenaars ‘de stadt selve bewaerde’, zou blijkbaar vervallen: immers zij deed geheel hetzelfde als de waardgelders zouden doen. Nu en dan zou men de waardgelders ook gebruiken, om de omstreken der stad in rust te houden; bepaaldelijk de aangestelde ‘belhamels’ dacht men aldus van de hand te zenden, als er in de stad iets gebeurde ‘daer sy beter wyet van als naby dienden te wesen’. ‘Dit is een secret’, zegt de auteur met een gewichtig gezicht, ‘omme in tijdt ende wylen den sieënden vleespot een weinig te schuimen’. Het tweede plan sloot zich bij het eerste onmiddellijk aan. Er waren te Utrecht acht vendels van 400 man, onder bevel van de acht burgerhoplieden, ‘over dewelcke mijn heeren somtijdts weinig geboets schenen te hebben’ en die dan ook sedert hunne aanstelling in 1573 bij elk verzet tegen den magistraat eene eerste rol gespeeld hadden. Deze burgerwacht nu wenschte onze auteur geheel te hervormen. Men moest ze ‘gevoeglick tot veranderinge brengen’ en ze vervangen door drie schutterijen van slechts 300 man, en wel ‘van de principaele ende gequalificherste, eedel ende oneedel weesende’, - lieden van rang dus, uit den adel en de patricische burgerij; men hoopte, dat ook eenige leden der Staten Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 234 zich zouden aansluiten. Dit voorname keurcorps zou des nachts de wacht houden op het stadhuis en in de stadspoorten, en ook de ronde doen op de vesten. Zij zouden staan onder kapiteins, zoo mogelijk uit den magistraat, en onder ‘gheen overheit als de twee borgemesteren’, m.a.w. de burgerhoplieden zouden moeten verdwijnen. De schutterijen zouden ook privilegiën hebben, zooals in andere steden, vrijdom van imposten en eigene schuttersdoelens. Ten derde gaf onze auteur in overweging, dat de magistraat zich ‘een weinich gelieve te refformeren’. Herziet u zelven! riep hij het stedelijk bestuur toe, zooals later Minister Modderman, maar met vrij wat minder autoriteit, integendeel onder bescheiden protest, ‘daermede niet te willen misseggen’. De twee Burgemeesters zouden de grootste macht in het stedelijk bestuur behouden. De twaalf schepenen, de raadslieden der Burgemeesters, moesten jaren achtereen gecontinueerd worden, om hun allengs meer ervaring van het bestuur te doen krijgen. De vier en twintig raadsleden moesten gekozen worden, zoowel uit de gilden als uit den adel en de renteniers. De regeering zou voortaan ‘door de gansche stadt’ (op voordracht van de buurten) gekozen worden, zeker in herinnering aan het oude Utrechtsche gebruik, dat, zoodra de stad zich in 1577 bij den opstand aangesloten had, aanstonds weder populair was geworden bij de burgerij en gedurig besproken werd. Van deze drie hervormingen verwachtte onze auteur alles goeds. Daarbij gaf hij nog enkele wenken over de aanstelling van het personeel van het stedelijk bestuur. De stedelijke ambtenaren moesten allen uit de burgerij gekozen worden; men zou geleerde rectoren en praeceptoren aanstellen; de dienaars van justitie mochten ‘gheen lichtmissen, dronckarts ende diergelijcke menschen van quaden leven’ zijn; alle regeerders behoorden vrome mannen te wezen, die goede correspondentie hielden met de kerkbesturen. Zoo waren de plannen van onzen Utrechtschen burger. Niet zeer bijzonder, zal men meenen. Inderdaad, zoo is ook mijn gevoelen; het is begrijpelijk, dat het ontwerp Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 235 in zijn tijd niet veel indruk gemaakt blijkt te hebben. Ook is het niet om de plannen zelven, dat ik het opstel de eer van den druk heb waardig gekeurd; veel opmerkelijker schijnt mij het kijkje, dat het ons gunt op de zienswijze en op de idealen van de Utrechtsche burgerij van het laatst der zestiende eeuw. Ten einde U dit te betoogen, wil ik U even den man voorstellen. Zijn naam ken ik niet; het is wel onmogelijk hem op te sporen. Maar die naam doet er ook eigenlijk niet toe: het is voldoende, dat wij de physionomie kennen van 's mans geest; want zeker was hij er een uit honderden. Hij was een burgerman, gemoedelijk en braaf, voorstander van gematigdheid en zeer afkeerig van partijschap, ook wat bang. Een kerkelijk man, overtuigd Calvinist: zijn opstel is vol met citaten uit den Bijbel. Maar daarnaast staan weinig minder talrijke citaten uit de klassieken: hij was dus toch geen man uit de lagere klassen, waarin het Calvinisme van ouds zijne kracht zocht, maar een zoon van het humanisme, maar allerminst een geleerde, zooals zijne bijzonder slordige spelling bewijst. Verder geen onaardige man, uit de school der Rederijkers, die hield van spreekwoorden, die hij niet ongeschikt te pas bracht, - ook slim, al zijn zijne vondsten niet zeer bijzonder. Geen partijman dus, geen man van zeer geprononceerde richting: Calvinist en humanist, Calvinist en toch in de praktijk geen demokraat: een middenman, goed staal van de publieke opinie, waarin de Durchschnitt-menschen den toon aangeven. Wat leert ons nu deze niet onaardige, maar ordinaire burger omtrent de denkbeelden en de wenschen van de Utrechtsche burgerij van het laatst der zestiende eeuw. Allereerst over den godsdienst. Eene goede verstandhouding met het bestuur der Gereformeerde kerk is van het allerhoogste belang; de predikanten moeten in eere gehouden worden. Maar het is dan ook hun plicht de burgerij te leeren, ‘hoe straffbaer dengene zijn, die tegens huere eygen natuierlicke heeren opstaen ofte eenige moetwil aenrichten, daer sulcx is een gheschaeffde brugge ende effenen toepadt thaeren ruyne, van gelycken deenige middel tot het volbrengen onser vyanden loose Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 236 ende boose aenslagen’. Van de katholieken heeft onze man een zeer beslisten afkeer. Tot zijn leedwezen is er te Utrecht ‘menichte van Paus- ende Spaensgesinde’, ‘papouwen’, die ‘openbaerlyck derven publiceeren, dat huerlieder haen, daer zij geweldich op snorcken, hier oock seer balde coninck wesen sal’, ja zelfs ‘wel stoutelyck wed(d)en ende gelt darop uutleggen, dat men eerlange wel ander liedekens als salmen singen sal ende ter misse moeten gaen’. Door het bezoeken hunner talrijke bijscholen ‘lopen de goede lieden blyndelinge in de gracht’, en hunne kinderen worden ‘also verleit ende geinfecktert, ghelijck off zij in der misse, Jesewijtse ende Paouselycke leeringe opgetogen waren’. Niet ten onrechte is dan ook het (blijkbaar Calvinistische) gemeen zeer op hen gebeten; en gelukkig ‘staen sy (dus) meest in sorge, omme teniger tijt overvallen ende gans bedorven te worden, midts 't gemene volck altijdts over hunlieden crijt, wanner datter iet is te quicken’. Naast den godsdienst is de tweede steunpilaar van een goed regiment de geleerdheid en de studie der klassieken. Goede en geleerde rectoren en praeceptoren behooren de jeugd ‘van jonx op in alle vrye consten ende loffelycke seeden (te) instruieren ende laten exerceeren’. Geleerde schepenen moeten de rechtspraak zuiveren en verheffen; ook de stedelijke ambtenaren behooren achtbare en geleerde mannen, ‘in den rechten wel gevarseert’, te zijn; ‘waerdoor, wesende hun acten ende brieven fraei ofte geleerdelyck gedaen, mijn heeren alomme tot een crone ende sieraet der stadt ser (sullen) werden gepresen’. Verbetering in dit opzicht is zéér noodig, want thans ‘siet men deselve, geheel contrary, bespotten ende verachten doer sodanige cleyn (s)cientie ende onhervarentheit’ der ambtenaren; en inderdaad, de ongeleerdheid der stedelijke secretarissen ontlokte ook aan een Utrechtschen tijdgenoot van onzen auteur, den veel fijneren Aernout van Buchell, bittere woorden. Over de inrichting van het stedelijk bestuur heeft onze auteur, waardige spruit van de middeleeuwsche Utrechtenaars, die allen persoonlijk deelnamen aan het stedelijk bestuur, zeer preciese voorstellingen. Hij gaat uit van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 237 het bekende rijmpje, - beurtelings op alle Nederlandsche steden toegepast, - dat er moeten zijn: twee allen, twaalf mallen en vier en twintig niemendallen. Maar dit voorschrift behaagt hem toch niet geheel. Inderdaad moeten de twee Burgemeesters, de ‘allen’, de macht in handen houden en den toon blijven geven in het stedelijk bestuur. Naast hen troonen echter de twaalf schepenen, die volgens het oude regeeringsplan der Oostenrijksche regeering, de Burgemeesters ‘dagelicx in alle voorvallende saecken met raet ende daet assisteren’. Men kieze dus geene mallen, allerminst: integendeel geleerde mannen, die door bevestiging in hun ambt allengs ook de noodige ervaring verkrijgen. Ook moeten het onbesproken mannen zijn, niet geldzuchtig (de eisch is welsprekend!), van wie men ook geene rechtsweigering mag verwachten. Naast deze voortreffelijke mannen nemen de leden van den Raad in des schrijvers voorstelling blijkbaar een veel bescheidener plaatsje in. Zij zijn niet de bestuurders der stad: ook te Utrecht zijn het nog altijd de Burgemeesters en de schepenen, die de lakens uitgeven. Laten de raadslieden dus eenvoudige, maar geachte en populaire mannen zijn, bij voorkeur ‘van ouden stammen ofte geslachte’. Zeker zullen er ook leden van de smalle gemeente in den raad opgenomen worden; maar zij, die niet veel van de zaken verstaan, zullen daar den toon niet aangeven: de leden van den adel en de renteniers, die met hen zitten, zullen hun met hun beter inzicht de noodige leiding wel geven. - De ontvanger der belastingen zij ‘om verscheiden consideratiën’, ‘yemant van qualiteyt, die dient uut lieffde, zonder bate’. Aldus zullen de belastingen, streng maar ‘met de beleefste middelen, die men bedencken can’, geëxecuteerd, zonder bezwaar betaald worden. Een aristocratisch regime dus, waar de voorname lieden en de geleerden den toon aangeven. Bovendien behooren allen, ‘die sich ridderlick, mannelick ofte andersins uutnemende vromelick hebben geëmploieert en daer dlandt ofte stadt door weldaden aen gehouden soude mogen wesen’, ‘gerecompensert te werden’, ten einde ‘alle hooge, cloecke ende excusiete fraeie geesten te moveren, sulx na te doen ofte yet Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 238 anders, tot gemeene welvaeren dienstich zijnde, voorts te brengen’. Het verschil der standen is (men ziet het reeds uit het bovenstaande) in de denkbeelden van onzen auteur sterk geaccentueerd. Bovenaan in de Utrechtsche hierarchie staan de leden der Staten-vergadering, die blijkbaar reeds thans, nog geen tien jaren na hun optreden als souvereinen van het land, als de hoogste waardigheidsbekleeders erkend worden. Vermakelijk is het te hooren, hoe onze auteur ‘eenyge van de notabelste der stadt’ wil doen opstoken, om ‘mijn heeren aen te houden ende, als uut haer selven, met requeste te versoecken ende soliciteren’, om leden van de nieuwe schutterij te worden. Zelfs in den Raad, die toch een veel minder deftig college is, nog volstrekt niet, zooals de latere vroedschapscolleges, ebenbürtig met de Staten-colleges, moeten de voorname lieden den toon aangeven. En ook de schutterijen moeten gevuld worden met personen uit de voornaamste standen en alzoo strekken ‘tot sieraet ende eere van een seer heerlicken provintialen stadt, ghelijck dese’. Zoo oordeelt deze Utrechtsche burger, blijkbaar opgevoed in den eerbied voor zijne meerderen. En toch, deze burgerman is een demokraat; wij vernamen, hoe hij verlangt, dat het stedelijk bestuur voortaan weder zal gekozen worden ‘door de gansche stadt’. Maar welk een demokraat! Zijn hoogste doel is altijd, om de burgerij stil te houden en eventueele oploopen te bedwingen. ‘Wie sal dan denghene wesen, die yets soude connen ofte derven attenteren’, roept hij eenmaal triompheerend uit, ‘ghemerckt niemanden gelegentheyt en heeft eenen voet scheeff te setten, dat men niet en soude weeten te beletten’. Maar hij vergeet zich dan, want niet dit is het doel van zijn schrijven; integendeel wil hij ‘de ghemeente onderdanigh maken met goeder heerten sonder dwanck’. Hij hoopt het dan ook nog te beleven, dat zijne Utrechtenaars, die thans overal ‘muitemakers’ gescholden worden, eenmaal (als weleer, zegt hij naievelijk!) een goeden naam zullen verkrijgen bij keizers en koningen, en dat men (hoort den rederijker!) den naam der loffelijke stad van Uut-recht zal kunnen veranderen tot In-recht! Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 239 Maar hoe streeft onze man dit fraaie doel na? Wij hoorden reeds, hoe hij de belhamels (de ‘roepers’) hoopt van de baan te krijgen, als zij gevaarlijk worden. Wij hoorden ook, hoe de predikanten moeten medewerken, door van den kansel te leeren, dat oproer de weg is tot den ondergang der stad. Maar het stedelijk bestuur zelf moet ook medewerken door ijverig te zijn in een systeem van flikfooien der burgerij, die de macht in handen heeft en zoet gehouden moet worden. De leden der Statenvergadering moeten zich veel vertoonen in de bijeenkomsten der schutterij, als er ‘yets te raetslagen valdt’: dit zal ‘sonderlinge vrienschap ende lieffde verorsaecken’. De Burgemeesters moeten de waardgelders persoonlijk betalen, zich nu en dan eens onder hen vertoonen en hen ‘temet eens bescencken, dat ghen quaet doen can, om bemindt te wesen by goede gesellen, die gherne drincken’. De raden moeten ‘haer by een yegelyck, sonder aenschouwen van rijck ofte aerm, fameriael ende vriendtlyck dragen’, maar toch tevens 's nachts bij beurten op het stadhuis zijn, om de schutters te controleeren, ‘quansuis om se in order te houden’. Aldus zullen de bestuurders ‘de herten des volcx met zoo grooten lieffde thunwaert verbinden, als men soude mogen wenschen’, en ook - hierop komt het ten slotte aan - ‘een pat bereiden tegens datter eenige lasten (belastingen) opcomen mochten’. De burgerij zal dan ponden (Vlaamsch) geven in plaats van de daalders, die men vraagt, en men zal dan zelfs ‘buiten alle achterdencken van oproer donwillige (kunnen) compelleeren’. Met deze ordinaire kunstmiddeltjes zou dus de Utrechtsche burgerij, als zij hare oude middeleeuwsche rechten teruggekregen had, zoet gehouden moeten worden! Wij vernemen het met verbazing, en wij vragen ons af, of ook de middeleeuwsche stadsbesturen, de middeleeuwsche kracht-menschen, de turbulente leden der machtige gilden aldus hebben gevleid en geaaid? Wij weten het niet; zeker heeft het Leycestersche bestuur, toen het te Utrecht de teugels in handen had, de zaken anders opgevat. Maar toen na het vertrek van den landvoogd de aristocratische regeering opnieuw het heft in handen nam, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 240 heeft zij zeker spoedig gevoeld, hoe wankel, zelfs na eene halve eeuw van krachtig Oostenrijksch bestuur, toch hare zetels nog stonden, zoodra de cleyne luyden zich, onder de pressie van hun star geloof, weer begonnen te roeren. In 1618 grepen zij te hunner verdediging aanstonds het oude middel aan, dat onze burger dertig jaren vroeger had aanbevolen: de aanneming van waardgelders, van een eigen legertje, waarmede ook de Nijmeegsche katholieken van 1585 denkelijk wel genoegen genomen zouden hebben. En toen prins Maurits, na den troep ontbonden te hebben, den triomf der Calvinistischdemocratische partij ging bezegelen, greep hij weder een middel aan, dat onze burger in zijn vertoog aanbevolen had: hij verving de roerige burgerhoplieden door eene schutterij naar Hollandsch model, en in plaats van wet en raad, door ‘de gansche stadt’ gekozen, zooals onze burger-democraat gewenscht had, voerde hij eene vroedschap in, een gesloten aristocratisch college, waarin hij zelf de leden benoemde. Het volk profiteerde niets van deze overwinning: het had ook toen niets meer te zeggen en het werd ook niet eens meer geaaid. S.M. JONSTICH VERTOOCH ENDE ADMONITIEN VOOR MIJN EDELE HEEREN MIJNE HEEREN, DE STATEN ENDE MAGESTRATEN DER STADT UTRECHT, DIENENDE TER WAERSCHOUWINGE VAN EENIGE PERICKELEN, DIE HAER ED. SOUDE MOGEN OOVERVALLEN, gelijck eertijdts 1) tot Nimwegen is geschiet , alwaer dat haer de overicheit ghans niet en liet beweegen doort drigen, lasteren ende mormereren van eenige bitter Rooms-Catelycken, dewelcke, effen zooals huns gelijcken, eertijdts, weinich voor den Paryse bruiloft, die van der reliesie braverden, seggende dat er eerlange wel ander liedekens als salmen singen ende ter misse gaen souden moeten, dervende (alsoo oock onse papouwen hier mede 1) Nam. in 1585. Zie daarover de Inleiding. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 241 al doen) wel stoutelyck wed(d)en ende gelt darop uutleggen, dat sulcx haest geschieden sal. Omme waerjegens te versien, oock mijn Ed. heeren (onder dwelnemen van dezelve gesprooken) in huer behoorlicke respeckt ende outoriteit te stabilieren ende meintineren, eensamentlycken te mogen prevenieeren sulck ofte diergelijcke diffamie ende moetwillicheit, als Haer Ed. vant gemeen puepel (wesende al wat tumulteues) over een tijt leden is worden aengedaen, tvervolch van desen eenichsins te passe comen soude mogen. 1. Als in den eersten, dat men seeker ambochtsgesellen ende ander gemeen volck (zonderlinge van schippers, timmerlieden ende diergelijcken, best ter handt ende getrou wesende) by maniere van waergeldt aennemen sal. Dewelcke in vier deelen gereparteert ende onder wijckmesters, conestabels ofte andre offetsieren gesteldt zijnde, sweren sullen myne heeren de Borgemesters met de stadt hou ende trou te zijn, omme in alle occurentie ende swaricheiden, tsy op het trommel off clocken-geslach ofte anders waerteken, thueren bijstandt met lijff ende leeven gereet te wesen. Als wanner zy verschynen sullen in volle wapen, zooals men haer setten ende ordoneren mach, ter plaetsen vant rendevoes, dat een yeder sal werden gedesingneert, te weten op eenige bruggen, hoecken van straten ende elders bequaem, daer zy dan niet van daen en moeten gaen nochte niemant laten paseren sonder tsheeren bevel, maer ketens ende slachboomen te houden. Sullen oock nue rechtevoort ten acht dagen ofte eerder, na den noot verheist, doordonarus wacht hebben op de wallen ende vesten, allenelijck onderscheiden, daer men nu met gansche compangien oft gebuerten optreckt, zylieden dan in seecker suffisant getal uut elck quartier gaen sullen, om gheen deel van der stadt (daer bywylen niet weinich ongevals aff comen can) sonder volck oft onbeset te laten. Item moesten oock (na gelegentheit) in alle hooftstraeten sentenelle houden, ende van 'savondts metten donckeren tot smorgens van deen tot dander (elck in zijn Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 242 quaertier) ommegaen, ten minsten 2 ofte 3 sterck, tgeboefte van der straet te houden, doende midtsdien ock het offitie van de cleppers, door wie 's nachts oock de jegenwordige borgerronde gheen sonderlinge proffijt en geschiet jegens alderhande ongemack, dat men dickwils siet gebueren, soe en laten oock darom niet de dieven in de huysen te breken, vermidts gheen tijt en mancqueert voor ende na tpasseren derselve, dat zeer lichtelijck can werden gebetert, alsoo ten dele heeten sal den warom van desen te wesen. Daertoe verscheiden manieren (gelijck in Londen, Parijs, Lisbona ende ander poopuluese steeden geschiet) sulle werden geobserveert, te weeten: hoe sich een yegelick heeft te dragen, wanneer datter yet is te doen ende men hoort roepen: ‘Sta sta! Keer keer! ofte: Stop stop van sheeren weegen’, etc. Op welck gerucht alle man (daerontrent woenende) uutcomen sal, hebbende een halve pieck, hellebaert ofte halsgewer in der handt, als wanneer een yegelyck, weesende by geval op strate, moet blyven staen sonder van der platsen te gaen, op seker peene, te verbueren tot voordel derghenen, die se bevynt contrarierende, zoowel yeder huys daer hem niet een manspersoon (ofte, gheen daer wesende, de vrowe, meit ofte yemant anders) met lycht op strate en presenteert, als die sich van daer hy ter selve tijt was sal hebben getransporteert, denwelcken midtsdien ende sonderlinge denghenen, die niet en is (ge)kent ofte men loopende bevindt, als den rechtschuldigen opgehouden, aengetast ende in gevanckenisse gebracht sal werden. Tot desen haer terstondt voegen sullen allen de voorseyde wargeltslieden ofte besolde wacht (alsoo men deselve noemen mach), bysonder alst roemoer is in hun geveste ofte zoo na dat sijt hooren cunnen. Waervoor men haer met seker tracktement versien ende gewillich houden sal, tsy dan à 10 ofte 12 stuvers ter wecke, des by haer te lichter wert om doene, vermidts 1) doch nu meestal omsunst waken , ende hiermede 1) Zie de ordonnantie voor de dagwacht d.d. 7 Febr. 1578 (V.d. Water, Plac.b. III p. 584): elk burger moet waken. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 243 vast, deen zijn huyshur, dander hun wintervlees, torff ende diergelijcke winnen 1) sullen. Als tegen wanneer, ende naerdatte magestraten jaerlicx zijn verset , men deser betalinge (neffens het renoveren van horen eet aen de Borgemesteren in der tijt) hoeft voer hoeft doen sal, soo om alle frauden te beletten als verscheiden redenen meer, die hierna werden genarreert. Twelck gerekent zijnde elck op twee gulden ter maendt, wesende 24 gulden jaerlicx voer 1200 personen, compt f 28.800, die byna geheel ofte mestendel, naer 2) dat mijn heeren belieft, te vynden zijn uut de jegenwordige contrubuitien , mitsgaders van denghenen, zoo noch meer wachtvry gemackt werden sullen, tvelck gecalqueleert, deen myn dander meer, à 6-5 ofte 4 stuvers ter wecke, jegens sestienhondert personen opt hoochste, compt int jaer f 24.960 ofte tmynste, te veten tot vier stuvers gerekent, belopt 16.640 gulden. Daerby gevoecht tghene de voorseyde cleppers (die midts desen sestien sullen zijn) winnen met hun sestienen, elck ontrent tweehonder(t) gulden, facit 3200 gulden. 3) Dewelcke ten minsten dobbel uut de huysen (van daen zy die halen moege ) werden gevordert; ende en can ock nietmant reffuseren, ten aensien van de goede versekerheit ende geruchticheit, die door desen geschiden sal, erge noch 3200 gulden. De reste, als te weeten 5760 gulden, ende watter boven de voorseyde 28.800 gulden noch meer verheist (wort), zoo om alle gemeen offitsieren, als rotmesters, 1) 2) 3) Nam. op 1 October. Nam. van de wachtvrijen. (Zie de aangchaalde ordonnantie van 1578 art. 2.) De zestien kleppers werden bezoldigd door de huizen en hooibergen in het kwartier. (‘De Raidt heeft de acht borgerhopluyden gecommitteert ende geauctoriseert, om elcx in heur quartier aen te nemen bequame persoonen tot wachters met de clep, om toe te sien voor brant, dieverye ende andere inconvenienten, ende d'selve te doen betalen by de huysen ende berghen, in hoerluyder quartier staende’. Resol. raad 23 Oct. 1587.) Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 244 voerders, banierdragers ende andere, die men hooger moet gasgieren, mede te contenteren, genoch can worden geformeert by de vijff collegien ofte canosyen met die van S. Catrynen, Servaes, Oudtwijck, Angnieten, Wittevrouwen ende andre huns gelijcke, rijcke provens hebbende, dewelcke sonder dit ofte eenich ander expedient (dienende thaerder assurantie) meest in sorge staen, omme teniger tijt overvallen ende gans bedorven te worden, midts tgemene volck altijdts over hunlieden crijt, wanner datter iet is te quicken. Soo en gelden zy althans oock vel minder niet tot de presente wacht, daer voerwaer luttel op wert gepast ende noodtshalven inne dient versien met beter ordere, alsoe hierdoer geschieden can alle man ten besten zonder merckelyck beswaren, deshalven myne heeren dit aldus goet souden heeten in werk te stellen. 1) Itam soe en behoeft men dan meer de vier maeyoors ofte wachtmesters niet, gemerckt de voorseyde conestabels, quartier- ofte wijckmesters (hoe men deselve noemen wil) dit offitie mede bewaren ende haer tracktement van 300 gulden jarlicx ondtfangen souden, ende maken hun werck tenemael van dach ende nacht omme te gaen, poorten ende wachten te besoecken, merquerende medt alder nersticheit, watter allenthalven passeert. Hiertoe selffs mede die voorgemelde wachtmesters ofte eenige van dien, dewelcke mijn heeren tot sulcx bequaem vynden, moge(n) werden geëmploieert; ende byaldien zy, alsoeck dander beveelslieden, yedtwas vernamen, hoerden ofte saegen, de stadt ende myne heeren magestraten te nae gaende, sullen gehouden weesen Haer Ed. tselve getrouwelyck aen te dienen ende na alle vermogen helpen contravenieeren. Daeromme zylieden al cloecke, vroome ende ervaren mannen, oeck goede patrioten wesen moeten, om dewelcke te becomen aen den cuer van veele, dier na staen sullen, niet en sal gebrecken, overmidts soo redelicken soldie 1) De wacht stond volgens de aangehaalde ordonnantie op de dagwacht van 7 Febr. 1578 onder vier hoplieden of bevelhebbers. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 245 wert gegheven. Sonder dat dengenen, die eenich merckelyck debvor doen in ofte buiten synen dienst, streckende tot stadts-beste, bevonden werden gedan te hebben, niet en sullen blyven ongerecompenseert, tsy met eenige meerderen staet ofte ander gentelesse, sulcx mijn heeren naer exigentie ende merite der saecken bevynden sullen te behoeren ende requireren. Onder welcke, te weeten de voornoemde gemeen offitsieren, men ock soude mogen toelaten eenige van de meste belhamels ofte roepers, wesende anders vroem ende getrow, om beter in devotie ende dwanck te houden. Sullen oock weesen verobligeert, tsy met partyen ofte gehele companien, in de omleggende plaetsen garnesoen te houden, ende oock elders daert de Ed. heeren belieft moeten gaen, midts soelange soldaedts-gasie ondtfangende. Ende dit is mede een secret (hoewel heeten sal dese mar gelijck andere in waergelt zijn), omme in tijdt ende wylen den sieënden vleispot een weinich te schuimen, alsoe onder 't decksel van dien bequaemelyck geschieden sal mogen, alst den noet verheist ofte yedts vorhanden is, daer zy beter wyet van als naby dienen te wesen. Midts welcken ende tghene hierna meer wert gedemonstreert, alleene niet en sal cesseren de bovengemelde oproer ofte wederwillicheit der borgerie, maer oock werden verhoet tghene is geseidt, beroerende die van Nimwegen, dewelcke heur heeren magestraten met allen goede patriotten ende soldaten ter stadt uutgejaecht 1) ende den vyant ingelaten hebben . 2. Ten tweeden dat men de acht vendelen borgers (over dewelcke mijn heeren somtijdts weinich geboets schynen te hebben) op volgende wyse verminderen ende reduceren sal. Namentlyck van ontrent drieduisent tweehondert, soe men die rechtevoert sterck acht, op negenhondert van de principaele ende gequalificherste, eedel ende oneedel weesende, ende soeveele mogelyck de gemene saecke 1) Zie de Inleiding. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 246 toegedaen, bysonder hunlieder cappeteinen, zijnde selffs oeck van der magestraete, alst eenichsins te passe comen sal. Dewelcke nergens dan opt stadthuys ende in der poorten waecken, mitsgaders de ronde zoo binnen als op de vesten doen sullen, ende sich in tyde van noot aen de Platse, Nue ende elders na ouder gewoonte vynden laten. Wanneer oeck dander gemene borgerie, zijnde onder deese noch de voorgaende niet begreepen, haer int gewer sullen presenteren, elck daer hun wonplatse is, sonder van daen te gaen, soelange haer van sheere(n) wegen anders wert bevolen, tot wiens gheboden zy allen staen; deshalven haer gheen overheit als de twee Borgemesteren (deene boven ende dander int benedendel der stadt) sal worden gegheven, neffens eenige tiende, twintichste, vertichste ofte vijftichste mannen, om te moge weeten, wie dat zy in allen gevallen hebben te volgen. Ende opdat de voorseyde besolde waeckers, meest zijnde lieden, die hun broet metter handt winnen, te myn verletten, mogen dese ghebuierswyse by wynterdach, alst vroech doncker is, de avontronde tot 9 ofte 10 uwieren elck in hun geveste bewaren, omme soelange de straeten vry te houden. Dat sulcx een geringe saecke wert, doordien tselve, van huys tot hays geteldt, nauwelicx ten drie wecken eens thueren toere commen sal, ende denghenen, die 1) selffs daertoe niet vasseren en can ofte gheen manvolck by huys en hebben ofte yemant anders daertoe ghebruicke mogen. Soe en sal ock alsdan niemant, behalven de wacht, naer sonneschijn met eenich gewer sonder lanterne gaen moeten, op verbuerte van tselve ende daertoe het opperste cleet. Itum omme de gemelde acht vendelen des te gevoech- 1) Het H.S. lascht hier ten onrechte in: ‘ofte’, hetgeen bij abuis is blijven staan uit: ‘hoer dienaers ofte yemant anders’, hetgeen doorgehaald is. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 247 licker tot veranderinge te brengen, sullen in forme van drie schutteryen werden gesteldt, met soedanige order ende prevelesie als ander steden hebben; oeck een ofte meer doelens daertoe versien ende versorgen worden, omme haer mette busse, handt- ende voetboge te mogen exerseren, ende voerts te doen tgene dartoe sulex in voortyden by de prince van den lande is geïnstituvert. Alles streckende tot sieraet ende eere van een seer heerlicken provintialen stadt, ghelijck dese voer ende nae is vermaert; waertoe dan oock de heeren Staten, bethonende Haer Ed. beleftheit ende cortesie, eenige vryheden van imposten ende ander benefitien na gelegenheit sullen verleenen. Oeck mogen deselve, voer soeveele hierbinnen resideren, mede in dese comfrerye weesen, omme, alsser eenige byeencomste ofte yets te raetslagen valdt, present te zijn ende alle goede intellieëntie daermede te houden, dwelck geschiedende sonderlinge vrienschap ende lieffde verorsaecken sal. Waertoe wel eenyge van de notabelste der stadt opgemaeckt connen werden, die mijn heeren daeromme aenhouden ende, als uut haer selven, met requeste versoecken ende soliciteren sullen. Ende zijnde dit in manieren voorseyt ten wercke gesteldt, wie sal denghenen wesen, die yets soude connen ofte dorven attenteren, dat dlandt ende stadt ofte magestraten prejudicabel ende in werderwille zijn mochte, ghemerckt niemanden gelegentheyt en heeft, eenen voet scheeff te setten (by maniere van spreken), dat men doer middel van desen niet en soude weeten ofte connen beletten? Te meer zoe alle nacht een uutten raet opt stadthuys wyl blyven (quansuis) om de schutterye in order te houden, twelck lychtelyck is te doene, midts niet dan alle 24 dagen eens hare buert sal wesen, ende noch onnodich wert, zijnde den hopman van der magestraeten als vooren gereputee(r)t. Behalven dat mijn heeren Borgemesteren, als opperste cornels, haer oeck aldaer inschelijcx by dander wachten (tot meerder ondtsach) altemet eens verthoenen sullen, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 248 ende deselve temet beschencken, dat mede ghen quaet doen can, om bemindt te wesen by goede gesellen, die gherne drincken. Waerdoer, ende doende de betalinge aen de vorgemelde soldeniers in eygene persoon, de herten des volcx met zoo grooten lieffde thunwae(r)t verbinden sal, als men soude mogen wenschen. 3. Ten derden, omme noch met meerder vruchten dit alles te effecktuieren ende U.Ed. comandement de ghementen uut goeder heerten (oeck sonder de vorseyde dvanck) onderdanich te maken, eensamelick dese lofflycke stadts naem Ut- In-recht te mogen verwandelen, ofte restoureeren den goeden naem, wardoer zy by keyser ende coningen certijdts hooch is gepresen, itum langer gheene muitemakers (gelijck derselve inwonders alomme werden geheeten) te weesen, soe sullen mijn heeren gelieven, haer, elck in synen stadt mitsghaders derselve offitien, een weinich te refformeren, als hierna (doch onder protestatie van daermede niet te willen misseggen nochte eenige wangonste te beghan) cortelycken wert ghetracktee(r)t ende gediscorree(r)t. Booven alle dat Haer Ed. blijcken laten oprechte amatuers der gherechticheit (te) 1) zijn, waeraen meest is gelegen, zooals den propheet Michea cap. 3 v. 1 ende 2 verclaert, desgelijcx den wijtberomden keyser Justinianus, in zijn Autentica, seggende: Justicia est virtus praecipua, aliorum domina, per quam reguntur omnia, 2) sine qua factum est nihil ; derhalven het betrachten van dien sonderlingh vereist, ende mitsdien, herstellende derselve magestraeten, nodich is, dat het spreckwoort van twee allen, twalff mallen ende vier en twintich nietmendallen ten deele, maer niet geheel en zy warachtich. 1) 2) Micha. III 1. Wellicht eene vrije reproductie van Auth. 73. - Volgt in het handschrift, maar doorgeschrapt: ‘Twelck alsoo in secker verse, by Syner Exc. heer vader hoochloffelicker memorie, olim ghepronontieert, mede wert gecomfirmeert, alsoo Justitie et Pietas de sterckten der vorsten zijn ende banden van alle landen’. Welk gedicht bedoeld is en wanneer prins Willem dit kan hebben aangehaald, blijkt niet. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 249 Comende dan tot de 2 eerste fyne(?), datteselve, wesende myne heeren Borgemesteren, door Hun Ed. treffelyck verstandt ende dapper gequalificheerde vromicheit ende lieffde tot de gemente ende tvaderlandt den voorseyden naem waerlyck moegen voeren in de vreese Godes. Daerby nemende twaleff ghelijcke of ten minsten vroome, gheleerde ende (heel 1) contrarie tvorseyde beduiden) wyse schepenen, nae Jetros raet.... de ghiericheit hatende, warrachtich ende sonder alle infamie ofte merckelick opseggen. Ende deese en behoeven niet, gelijck nu dickwils geschiet, met een jaer verlaten te wesen, maer behoerden (als zy getrowelyck haer beroepen nacomen) ettelycke jaren gecontiniwert te werden, omme bequaemer te mogen sijn, behalven tadministreeren van de justitie, de heeren Borgemesteren dagelicx in alle voorval(l)ende saecken met raet ende daet te assisteren. Dan wat belanget de vier en twyntich raden (die men verquant heit niemendallen) can bestaen sonder de hoechste tytelen voorseyt, alsse maer welgeachte, eersame, dischrete ende vredtsaeme lieden van ouder stammen ofte geslachte ende lieffgetal onder tvolck zijn. Mogen daerom door de gansche stadt, tsy opt voorstellen der ghebuieren ofte anders, na ouden gebruicke worden gecooren, zoewel uut allederleye ambochten, neeringen ofte ghilden, als van renteniers ende eedellieden, om beeter alle saecken in der poletsyen te beleyden ende vastgaen, wanner hen yets voorcompt, dat zy qualyck verstaen mochten, waernemende de wysemans spruecke: dat het berow seer naby volcht den lychtverdigen raet. Sullen haer daeromme by een yegelyck, sonder aenschouwen van rijck ofte aerm, fameriael ende vriendtlyck dragen; oick dickwils in dero byeencomste ende geselschap voegen, omme alsoe beter hunne medeborgers herten te wynnen, ende 2) een pat bereiden tegens datter eenige lasten opcomen mochten, dewelcke weesende 1) 2) Exodus XVIII vs. 21. Nam. belastingen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 250 gheconsenteert ende gepubliceert, mosten sonder veranderinge, mutatie ofte wederroepen stricktelyck werden geëxecuteert, doch met de beleefste middelen tegens den onvermogenden, die men bedencken can. Tot colectie ende ondfanck van dewelcke, mitsamen alle ander penningen, die uut de gemente exterordinaris moeten gehaelt zijn, om verscheiden considiratien nodich is, by yemant van qualiteyt bedient te werden uut lieffde zonder bate. Door dese zoe ghevoechlycken ende dischreete maniere van prociduieren de(n) lieden (weetende datter toch moet wesen gegheven) sulcken benoegen, ja welgevalle geschieden sal, dat zy in platse van 1) daelders , die men niet en heft weeten te becomen, sonder dificulteit gherne meer 2) ponden gheven sullen, zoo can men dan oock buiten alle achterdencken van oproer donwillige compelleeren. Waerinne allenelyck dient geconsidireert, dat den eesel (daraff de fabele leert) niet en werde overladen, alsoo dat hy onder den last moet blyven leggen ofte genoodtdruckt wert tpack tenemael van sich te werpen, ghedenckende wat Tiberius, vermaent zijnde om tvole nieue schattinge te doen gheven, seide: een goet herder scheert, maer pluckt niet. (4.) Voorts mosten alle stadtsoffisien, waerdoor by wylen murmeratie onder de gemente coompt, werden gegheven aen eerlycke borgers ende borgerskynderen, wesende ock de relige toegedaen, voornamelycken alst poertiers, schrijvers ofte diergelijcke (daeraen is gelegen) weesen soude. Onder dewelcke niet en sijn de geringste der Ed. Heeren secretarisen, die sonderlinge expert ende deligent ock in den rechten wel gevarsee(r)t behooren te zijn, ende daertoe ghedienstich pertye saecken te expedieren. Waerdoor (ende wesende hun acten ende brieven fraei ofte geleerdelyck gedaen) mijn heeren alomme tot een crone ende sieraet der stadt ser werden gepresen; des 1) 2) Het is mij niet gebleken, op welke mislukte belasting deze toespeling doelt. Nam. ponden Vlaamsch (= f 6. -). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 251 men geheel contrary deselve bespotten ende verachten siet door soedaniger cleyn 1) (s)cientie ende onhervarentheit , behalven dat pertye met sulcx geintresseert ende verachtert werden. (5.) Tot welcken eynde, ende om in toecomenden tyde van gheleerde mannen versien te moge wesen, soe sal men de juecht van joncx op daertoe ende in alle vrye consten ende loffelijcke seeden instriueren ende laten exerceren, waertoe sonderlinge requireert, (dat) de stadt werde versorcht met hoochvermaerde, prestant(e) ende eloquente rectores, praeceptoris ende magistris ofte schoolmesteren, levende in de vrese des Heeren. Soe sullen ock mijn Ed. Heeren (opdat, gelijck een oprechte overheit toestaet, sorge draegen dat haer onderdanen werde belet blyndelinge te lopen in de gracht) affschaffen alle byschoolen (die hier vele zijn), daer de goede lieden kynderen als door het quaet saet, dat in den acker by nacht werde gesaeit, alsoo verleit ende geïnfecktert werden, ghelijck off zy in der misse, Jesewijtse ende Paouselycke leeringe (o)pgetogen waren. (6.) Ende voor zooveele aengaet de proqueruers, duerwarders, letterdienaers ende meer andere, derwelcke offitie is de justitie te dienen, en mosten voor alle gheen lichtmissen, dronckarts ofte diergelycke menschen van quade leven zijn, midts door sulcx niet alleene een yeder ten recht hebbende te doen seer verachtert, maer oeck de justitie selver versmaet ende dienvolgende de ghansche magestraet in cleynachtinge gheraecken. Daer men anders deselve ondtsiet ende eert, zoowel door den minsten boode (vroom ende eerlick wesende), als den person, van wien dat se gesonden zijn, daerher tgemeen spreckwoort synen oorspronck schijnt te hebben, dickterende: Effen zoo de mester is, alsoo goet den knecht bereidt. (7.) Derhalven ende ten aensien hem de Hoochste Maje- 1) Vergelijk met deze klacht: Buchell's Diarium ad 1597 (p. 447) Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 252 steyt nergens op aerden naerder nochte claerder en representeert, als in zijn heilyge 1) 2) justitie (Psalmo 82 , ende Paralipominum 19 ), dat oeck derselffs amptlieden, onder dewelcke U.Ed. (neffens alle vrome justisieren) mede begrepen sijt, de hoochste dingniteyt ende reputatie meriteren, als hebbende soodanich gheweldt van den 3) Alderhoochsten Sapientie 6 ; daeromme zy oeck het beldt Godts wert vergeleken, 4) zeer wel ackorderende met S. Augustynus, apud Senecam in Ludo : Pietate et 5) justitia principes dei sunt . Waeromme boven alle hoochnodich is denghenen, die wel sal regeren, hem selven daerinne met sulcken ernst ende graviteyt te draegen, dat zy der vroomen hert ende betrouwen tot haer, ende den boosen (volgende des heiligen Appostels leere) een vrees ende schricken aenbrengen mochten. Twelck alleen in recht ende gerechticheyt te handthaven, mitsgaders elck na verdiensten te laten wedervaren bestaet, sonder eenige effecktie, alsoo den vroomen 6) keiser Antonius zeide niet te willen gehengen, misprysende ock groote vreedtheit ofte te veel bermhertich zijn, midts beide van den rechten wech wijcken. Waeruut blijckt, hoe middelmaete best ende gheen dinck ter werelt schadelicker en is, als pertischap dragen in den raet, met weigeringe van justitie, waerdoor veel groote heeren niet allenelyck en hebben verloren hun outhoriteyt ende alle commendement over hun onderdanen, maer oeck zijn gefrustree(r)t van haer getrouste dienaers ende vrienden. 1) 2) 3) 4) 5) 6) Psalm LXXXII vs. 1-8. 2 Kronijken. XIX vs. 4-11. Sapientia Salomonis. VI vs. 3, 4. Wellicht in Augustinus' bespreking van de echtheid van Seneca's Octavia? Volgt in het handschrift, maar doorgeschrapt: ‘Daer in contrarie na zijn verclaeren de landen ende republicken, daer sulcx niet en wert voorgestaen nochte gemeintineert, enckel bloedige moertcuilen zijn’. Waarschijnlijk wordt M. Aurelius Antoninus bedoeld; het citaat is echter in zijne werken niet teruggevonden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 253 Tplach by den Romeinen, Lacedemoniensen, Persen ende ander te weesen een lofflyck gebruick, niet alleen te straffen het quaet, maer oock gheen duecht te laten onbeloont, waerdoor, behalven dat sulcx is streckende thoerder eewyge prijs ende gloorie, sylieden ock meest vercregen hoer welvaert ende vicktiorie. Weshalven naer dit exempel te ghedencken zijn dengheenen, daer dlandt ofte stadt door weldaden aen gehouden soude moge(n) wesen, om alle hooge, cloecke ende excusiete fraeie geesten, zyende hoe denghenen, die sich ridderlick mannelick ofte andersins uutnemende vromelyck hebben gheemploieert, werden gerecompensert, te moveren sulcx na te doen, oft moge(n) werden verweckt yet anders, tot gemeene welvaeren dienstelyck zijnde, voorts te brengen. (8.) Eindelycken, om niet te vergheten, dat boven alle dinck behoirt te werden gesocht, ende opdat Godts loff verbreidt ende den septer zijns rijcx midden onder ons gevesticht, ock U.Ed. regeringe te verspoediger wesen ende blyven mochte, sal deselve nodich wesen te houden goede corespondentie met der kercken riggemendt, versorgende dat alle saecken daer wel ende ordentlyck toegaen. Vornamelyck dat de predicanten ende dienaers haer sonderlinge bevlitigen, om de ghemente in eendracht ende gehorsamheit tegens hun overheit te onderhouden, ghelijck al tselve rechte kynderen des gelooffs toestaet, voor seeker wesende, dat zy dit achtervolgende van den Almogenden gesegent, sonder vrese vandt mordadich swert des Verdervers, onder huere eygen natuierlicke heeren in vrede leven sullen. Met vermaninghe, hoe straffbaer dengene zijn, die tegens deselve opstaen ofte eenige moetwil aenrichten, daer sulcx is een gheschaeffde brugge ende effenen toepadt thaeren ruyne, van gelijcke deenige middel tot het volbrengen onser vyanden loose ende boose aenslagen, dewelcke midtsdien ende door negligentie (wesende recht suster van Dischordia) haer vermeeten, welhaest ende al veel eerder dan men geloven mochte, solde connen doen appereren. Ghelijck zy hun door een deel vindicatieve Paus- ende Spaensgesinde (die hierbinnen menichte werden gheacht te zijn) dickwils verhooren laeten, dervende Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 254 wel openbaerlyck publiceeren, dat huerlieder haen (daer zy geweldich op snorcken) hier oeck seer balde coninck weesen sal, hetwelcke al niet en is sonder dangier, byaldien (des Gode verhoeden moet) doorloge naerden ende over de reviere quaem. Waerop by tyde sal dienen ghelet, aleer het zy te laet ofte dattet hiermede gaet alst 1) die van Nimwegen dede , hebbende gheen troue advertentie nochte warschouwinge geacht, daerover schijndt alsoo met huer heeft moete(n) wesen; inschegelijcx den moort van Parijs, alwaer den Admirael met sooveel vrome heeren eylas (mede dickwils waeren vermaent voor haer te sien) om den hals gecomen is, aen dewelcke zy haer wel hadde(n) mogen spiegelen. Ghedenckende hoe den phropet Ezechiel 2) cap. 33 seyt: Wie tgeblaes der trompetten hoort ende sich daermede niet en laet warschouwen, dies bloet op zijn hooft come, ist saecke dat hy vant swert werde ghedoot; daervooren den Almogenden de goede inwoonders deser stadt ende alle menschen behoeden moet, alsoe wel schijnt Zijn genadige toeversicht ende wille te sijn, door zoo bequamen gemackelycken rechtverdigen ende eerlycken opportuniteyt, alsser midts desen wert geoffereert. Allen dvelck, mitsghaders dat hieraen dependeert, wesende ten deele aen eenich van den uwen mondelinge verclaert, myne heeren (onder corecktie ende betweeten van deselve) ghelieven sal int goede te verstaen, als coomende uut getrouwer herten van denghenen, die niet liever en sage dan alle saecken wel gaen, willende hem midts deesen oock houden voor geliebereert van zijn plichtige schult, waermede hy sich selven vynt verobligeert te moeten preadverteren tgroot ongeluck, datter oogenschynelick voorhanden is, werdende sulcx op deen ofte dander maniere na U.Ed. hooge wijsheit ende vaderlycke sorge, die deselve tot stadt ende landt zijn dragende, haest niet versien ofte geremedieert. Dit doende etc. 1) 2) Zie hierover de Inleiding. Ezechiel. XXXIII 4. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 255 Rekeningen van Pompejus Occo aan koning Christiaan II van Denemarken, 1520-1523, Medegedeeld door G.W. Kernkamp. sten Op den 22 Mei 1914 bood de stad Amsterdam aan Koning Christiaan IX en Koningin Alexandra van Denemarken, die in gezelschap van Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik der Nederlanden een bezoek aan Nederland's hoofdstad brachten, een galavoorstelling in den Stadsschouwburg aan. Een van de levende beelden, die bij deze gelegenheid werden vertoond, stelde een danspartij voor, na afloop van een maaltijd, dien de Amsterdamsche bankier Pompejus Occo te zijnen huize gaf ter eere van zijn gast Koning Christiaan II van Denemarken, op een der laatste dagen van Augustus 1521. De geheele magistraat van Amsterdam was bij dit feest ten huize van Pompejus Occo tegenwoordig; maar grooter luister nog werd eraan bijgezet door de aanwezigheid van veertig der ‘schoonste maechden van der stat’, die tot twee uren in den nacht bleven dansen en vervolgens door stads-dienaars met toortsen naar huis werden geleid. Occo bewoonde een statig huis, ‘het Paradijs’ genaamd, in de Kalverstraat - op de plaats, waar tegen- Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 256 woordig het Poolsche Koffiehuis staat - dat van achteren met een steiger op het Rokin uitkwam. Van dien steiger had Christiaan II op den middag, die aan de danspartij voorafging, het steekspel te water kunnen gadeslaan, dat door het gilde 1) der binnenlandsvaarders te zijner eere werd vertoond . De gala-voorstelling op 22 Mei 1914 heeft den naam van Pompejus Occo aan velen, die hem nog nooit hoorden noemen, bekend gemaakt. Voor de historici behoefde hij geen onbekende te zijn; in de geschiedenis der betrekkingen van Christiaan II met de Nederlanden speelt hij een rol van zekere beteekenis. Het geslacht Occo is van Oostfrieschen oorsprong; de familienaam Occo zal de verlatiniseering zijn van den Frieschen voornaam Ocke; Pompejus Occo heette eigenlijk Poppe Ockesz, maar noemde zich Poppo, Poppius en ten slotte Pompejus Occo, welke laatste naam in de rekeningen, die hierna worden uitgegeven, tot Pompius wordt verknoeid. Volgens Ter Gouw heette de steeg naast zijn huis in de Kalverstraat de Popiussteeg (later herdoopt tot Papenbroeksteeg) en werd Occo ‘in de wandeling’ Popius genoemd. Pompejus Occo - wij kiezen den naam, die het best past voor dezen vriend van het humanisme - was vermoedelijk de eerste van zijn geslacht, die zich in de Nederlanden, en wel te Amsterdam vestigde, waarschijnlijk in het einde der vijftiende of het begin der zestiende eeuw. Zijn geboortejaar is onbekend; hij overleed in November 1537 te Amsterdam. Hij dreef daar groothandel, oefende tevens het 2) bankiersbedrijf uit, stond in betrekking met de Fugger's , leende geld aan de 1) 2) Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam IV blz. 49; Bern. J.M. de Bont, Het geslacht Occo en het gebouw van Barmhartigheid blz. 9. ‘Factoir van de nacie van de Focker’ noemt de regeering van Amsterdam hem in een schrijven aan Frederik I van Denemarken, d.d. 16 Maart 1525: zie Kernkamp, Skandinavische archivalia blz. 258. Het woord ‘nacie’, dat volgens het Wdbk. der Nederl. taal ook de beteekenis: corporatie, gild, veem heeft, moet hier zijn gebruikt in de beteekenis: huis, firma. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 257 Landvoogdes der Nederlandsche gewesten, aan de stad Amsterdam, ook aan Koning Christiaan II van Denemarken, van wien hij de ‘factor’ of agent was. Behalve in de zakenwereld was hij ook een bekende figuur in den kring der humanisten; zijn huis stond steeds voor hen open; hij had een vermaarde bibliotheek, o.a. een aantal manuscripten en brieven van Agricola, die hij vermoedelijk zal hebben gekregen van zijn oom, den geneesheer Adolf Occo, den vertrouwden vriend van Agricola en den erfgenaam van diens letterkundige nalatenschap. Ondanks zijne humanistische neigingen bleef hij een geloovig Katholiek, was kerkmeester van de Heilige Stede, later van de Nieuwe Kerk, en in 1519 overman van 't Kruisgild, dat in de Nieuwe Kerk gefundeerd was ter eere van God, Maria en alle heiligen. De geleerde Alardus prees in een lofdicht na zijn dood niet alleen zijne verdiensten voor de wetenschap, maar ook zijne vroomheid, met name zijne zorgen voor de versiering van de Heilige Stede. Voor den Oostfries bleef de toegang tot de stedelijke regeeringsambten gesloten; maar de kinderen van den rijken Amsterdamschen bankier werden in de stedelijke aristocratie opgenomen. Zijne dochter Katrijn huwde met Dirck Schaep, heer van Batesteyn, zijne dochter Balichgen met Joost Sijbrantz. Buyck; zijn zoon Sijbrant, evenals zijn vader ‘een lief hebber der geleerdheid en voorstander der geleerden’, klom op tot de hoogste sport van de ladder der stedelijke ambten en behoorde met zijn zwager Joost Buyck tot het kleine kringetje van burgemeesters en oudburgemeesters, dat sinds het midden der zestiende eeuw alle macht te Amsterdam in handen had. Sijbrant Occo stond als geleerde in briefwisseling met mannen als Viglius en Joannes Secundus; Alva en Don Frederik waren gedurende 1) hun verblijf te Amsterdam zijne gasten . 1) Het voorgaande naar: Pontanus, Rerum et urbis Amstelodamensium Historia blz. 241-244; Wagenaar, Amsterdam III blz. 199; Ter Gouw, Amsterdam IV blz. 48; Bern. J.M. de Bont, t.a.p. blz. VI 9 vlg.; Elias, De Vroedschap van Amsterdam I blz. XXXV, XXXVI, 66, 116; Brouwer Ancher en Breen, De doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den Magistraat dier stad in 1564 en 1565, in Bijdr. en Mededeel. XXIV, over Joost Buyck en Sijbrant Occo passim; H.E.J.M. van der Velden, Rodolphus Agricola blz. 18, 21, 22, 130-133. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 258 De rekeningen van Pompejus Occo aan Christiaan II van Denemarken, die thans worden uitgegeven, loopen over de jaren 1520-1523. Doch reeds vóór 1520 was Occo de geldschieter en factor van den Deenschen Koning, zooals terstond blijkt uit den eersten post der eerste rekening. Over de betrekkingen tusschen beiden vóór 1520 is mij zoo goed als niets bekend geworden; zij zullen wel van denzelfden aard geweest zijn, als die, welke uit de hierna volgende rekeningen blijken. Alleen worde hier herinnerd aan het bericht, dat Christiaan II, toen hij omstreeks 1517 allerlei maatregelen nam om Kopenhagen tot een groote koopstad te maken, niet alleen tot de Fugger's de uitnoodiging richtte er een filiaal te vestigen, maar ook Pompejus Occo heeft willen overhalen zijne woonplaats daarheen te verleggen; 1) geen van beiden heeft echter aan het verzoek gehoor gegeven . 1) Vgl. Behrmann, Kong Christian den Andens Historie blz. 224, en Anmaerkninger og Dokumenter til Christian den Andens Historie blz. 145-147; verder Allen, De tre nordiske Rigers Historie II blz. 270-272. - Occo heeft ook diensten bewezen bij het sluiten der overeenkomst van 22 Februari 1520, betreffende de uitbetaling van den bruidsschat van Christiaan's echtgenoote; hij werd althans naar aanleiding daarvan met een geschenk vereerd: zie Altmeyer, Histoire des relations commerciales et diplomatiques des Pays-Bas avec le Nord de l'Europe pendant le XVIe siècle blz. 64, noot 2. Over den datum van het straks genoemde verdrag, die dikwijls verkeerd wordt aangegeven, vgl. Allen, De rebus Christiani secundi exsulis commentatio blz. 48, noot; zijn vermoeden wordt tot zekerheid door den tekst van het verdrag - bij IJssel de Schepper, Lotgevallen van Christiern II en Isabella van Oostenrijk, blz. XIX der Bijlagen - waar men als datum leest 22 Februari 1519 ‘na tscriven shoofs van Brabant’, dus 22 Februari 1520. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 259 Op 12 Juni 1523 sloot Occo de laatste onzer rekeningen af, waarbij hij schoone lei sten maakte; zes weken vroeger, op den 1 Mei, was Christiaan II als balling te Veere geland. De uit zijn rijk verdreven vorst zal vermoedelijk voortaan minder crediet 1) hebben gehad bij zijn Amsterdamschen bankier . Toch verbrak deze niet geheel zijne betrekkingen met Christiaan II. Door bemiddeling van Occo liet de Koning geld 2) toekomen aan Sigbrit - over wie straks meer - hoewel hij aan de Landvoogdes 3) Margaretha had verklaard, niets meer met Sigbrit uitstaande te hebben . Maar het duurde niet lang, of alle geldmiddelen van Christiaan waren uitgeput en hij moest 1) 2) 3) Reeds vóór Christiaan's vlucht uit Denemarken had Pompejus Occo verzocht, dat de Koning hem ‘nicht mer (wolde) belasten ader beswaren, gelt an eme tho vorschrivende, wente he hefft klare rekenschop gemaket tho Hermen Wilmessen’ [den later te noemen broeder van Sigbrit]. Aldus schrijft Dr. Alexander Kyngorne aan Christiaan II, d.d. Amsterdam, 17 Februari 1523. Uit den verderen inhoud van dezen brief - gedrukt bij Allen, Breve og Aktstykker til Oplysning af Christiern den Andens og Frederik den Förstes Historie blz. 35 - zou men afleiden, dat Occo met Landvoogdes Margaretha moeilijkheden heeft gehad wegens zijne verhouding tot Christiaan II en voortaan alleen met haar goedvinden in 's Konings dienst wil blijven; daarom moet Christiaan II aan de Landvoogdes een verzoek daartoe richten. Occo zelf schijnt zich niet aan 's Konings dienst te willen onttrekken; dien indruk heeft Alexander Kyngorne althans gekregen; hij schrijft immers aan Christiaan II: ‘Pompeus is juwer genaden truwe dener, alsze ick mercken kan in allem handel’. C.F. Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 319, noot 1, haalt de volgende passage aan uit een brief van Christiaan II aan Herman Willemsz. van Januari 1525: ‘Up den anderen artykell, Sybrecht belangende, geven Ire Kon. W. [Christiaan II] ter antwort, dat se sich alsnu een jaer verleden voer die durchluchtichste hoechgebaerne furstynne vrouw Margriete, Ertzhertzoichgynne etc. gedachter Sybrecht gans und all ontslaegen hebben und hebben sich hoerre bysheer nyet aengenomen, noch oich en willen, anders dan Ire Kon. W. nu kortlich dem ersamen Pompeius Occo hevaelen hebben’. Dit laatste moet wel beteekenen, dat Christiaan II door bemiddeling van Pompejus Occo geld liet toekomen aan Sigbrit. Zie deze verklaring bij Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 72. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 260 met zijn gezin van de genade van zijn zwager Karel V leven; dan hoort men ook niet meer van zijne betrekkingen met den Amsterdamschen bankier. Daarentegen schijnt Christiaan's opvolger op den troon van Denemarken, zijn oom Frederik van Holstein, als Koning Frederik I in financieele zaken gebruik te hebben gemaakt van de diensten van Pompejus Occo; deze onthaalt althans in November 1532 te zijnen 1) huize gezanten van Koning Frederik . De eerste onzer rekeningen, ‘rekeninge A’, loopt over het tijdvak 27 April 1520-30 November 1521; de tweede, ‘rekeninge B’, verreweg de belangrijkste, die de uitgaven bevat, door Occo voor Christiaan II gedaan tijdens diens verblijf in de Nederlanden in 1521, loopt over het tijdvak 28 Juni tot begin September 1521; daar de eerste rekening 30 November 1521 eindigt, is dus de rekening van de uitgaven, gedurende Christiaan's reis gedaan, blijkbaar opzettelijk afzonderlijk gehouden. De derde, ‘rekeninge C’, loopt over November 1521-December 1522, de vierde eindelijk, ‘rekeninge D’, over December 1522-12 Juni 1523. Wat den vorm der rekeningen betreft, deze verschilt niet veel van dien van een gewoon huishoudboekje: alle posten van uitgaaf worden achtereenvolgens opgesomd, en aan het slot der rekening wordt dan vermeld, hoeveel Occo nog te vorderen heeft of schuldig is gebleven. Schuldig gebleven: want tegenover zijne uitgaven staan ontvangsten; tot tweemalen toe, resp. op 12 September 1520 en in Augustus 1521, heeft hij van den rentmeester van Karel V f 50.000 ontvangen, als afbetaling op de 250.000 goudguldens of f 350.000, die aan Christiaan II, bij zijn huwelijk met Isabella, een jongere zuster van Karel V, als bruidsschat waren beloofd; vóór dien was 1) Häpke, Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur Deutschen Seegeschichte I blz. 79; zie ook aldaar blz. 157, noot 5, en blz. 218-220. Vgl. verder Ter Gouw, Amsterdam IV blz. 216. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 261 reeds f 100.000 betaald; de rest is Karel V schuldig gebleven; Christiaan heeft later - in 1531, bij zijn beroemden tocht naar Utrecht en Holland - voor de verrekening 1) gezorgd ! Behalve deze f 100.000 had Occo nog f 8000 ontvangen om daarmede de onkosten te betalen, die te Rome gemaakt moesten worden om voor Jörgen Skodborg de confirmatie te verkrijgen van zijne verkiezing tot aartsbisschop van Lund, waarover straks meer. Tegenover deze ontvangst nu van f 108.000 verrekent hij al zijne uitgaven. Van renteberekening der voorgeschoten of ontvangen sommen is geen sprake; alleen verneemt men uit de rekeningen, dat Occo's vrouw van Koning Christiaan 100 goudguldens ten geschenke kreeg, en dat Occo zelf, bij de definitieve afrekening, een streep mocht halen door een bedrag van 1000 goudguldens, dat hij toen aan Christiaan II schuldig bleef. Wanneer Occo niet gezorgd heeft, dat in de door hem in rekening gebrachte uitgaven ook winst voor hem zelf school, zouden deze 1000 goudguldens de eenige som uitmaken, die hij aan zijn financieren voor Christiaan II in de jaren 1520-1523 heeft verdiend - geen hoog bedrag, maar men neme daarbij in aanmerking, dat Christiaan II gewoonlijk bij hem in voorschot was. Overigens had Occo wel aanspraak kunnen maken op een hooger belooning, omdat de diensten, die hij aan zijn koninklijken client bewees, hem zelfs ruim drie maanden gevangenschap op den hals hebben gehaald! Uit een van de posten der derde rekening blijkt, dat hij in 1522 op last van Christiaan II naar Dordrecht reisde om daar bij de Landvoogdes ‘ein deel gelds tho maenen’ - afbetaling alweer van een gedeelte van den 1) 1 Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 95-110 verhaalt uitvoerig, wat er te doen is geweest over de uitbetaling van dezen bruidsschat. Uit rekening A blijkt, welke groote fooien door of vanwege Christiaan II moesten worden gegeven aan de ‘hern int hoff’, die hem van dienst konden zijn om aan zijn geld te komen, nl. niet minder dan f 10.000. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 262 den 1) bruidsschat - en daar den 6 Augustus werd gevangen genomen tegelijk met Anton van Metz, een kamerheer en vertrouwden dienaar van Christiaan II, die herhaaldelijk met zendingen naar de Nederlanden werd belast en den Koning ook later in zijne ballingschap vergezelde. Van Dordrecht werden zij naar het slot van 2) den Vilvoirde gebracht - destijds een staatsgevangenis - waar zij tot den 17 November d.a.v. opgesloten bleven. De reden hiervan was het volgende. In het voorjaar van 1522 was een gezantschap uit de Nederlanden naar Kopenhagen vertrokken om te klagen over een verhooging van den Sonttol en de groote bezwaren, die de Nederlandsche scheepvaart op de Oostzee ondervond; de schippers, die den verhoogden tol niet wilden betalen, moesten te Kopenhagen - destijds was daar het tolkantoor gevestigd, niet te Helseneur - blijven liggen; sommigen hunner werden gedwongen in 's Konings dienst te treden voor het transport van troepen en krijgsbenoodigdheden naar Zweden; een deel van de bemanning werd geprest om te dienen aan boord der Deensche oorlogsschepen. De Nederlandsche gezanten werden in Denemarken uiterst onaangenaam ontvangen; men vermoedde bovendien, dat zij hunne reis naar Kopenhagen opzettelijk over Lübeck hadden genomen om de Lübeckers tegen Denemarken op te stoken. Ten slotte werd hun geen verlof gegeven om te vertrekken en moesten zij onvrijwillig in Denemarken blijven. Toen de Landvoogdes Margaretha nu bericht had gekregen van de behandeling, die haren gezanten werd aangedaan, liet zij als maatregel van weerwraak Anton van Metz en Pompejus Occo gevangen nemen. Dit had echter niet ten gevolge, dat de Nederlandsche gezanten 1) 2) Misschien is deze datum onjuist: vgl. mijn aanteekening bij dezen post in de rekening. Ook Sigbrit heeft daar later gevangen gezeten: zie Häpke t.a.p. blz. 27, 57; ik houd het althans met Häpke voor zeker, dat met ‘la vielle, que est à Vilevorde’ en ‘la femme détenue audit Villeworde’ Sigbrit aangewezen wordt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 263 de vrijheid kregen; eerst tegen het einde van het jaar 1522, vermoedelijk niet voordat hij zekerheid had bekomen, dat Anton van Metz en Occo uit hunne gevangenschap in Vilvoirde waren ontslagen, gaf Christiaan II aan de gezanten verlof de terugreis 1) naar de Nederlanden aan te nemen . Uit den inhoud der rekeningen blijkt, dat Occo diensten van zeer uiteenloopenden aard aan den Koning van Denemarken bewees. Hij staat in rekening met het bankiershuis der Fugger's en betaalt hun allerlei sommen terug, die zij aan Christiaan II of zijne dienaren hebben voorgeschoten. Sommige posten hebben betrekking op het geld, dat in Rome aan invloedrijke geestelijke heeren moest worden betaald om confirmatie te krijgen voor een der gunstelingen van Christiaan II als elect van Lund. Over dit ambt is in de jaren, waarover onze rekeningen loopen, heel wat te doen 2) geweest . Toen de zetel in November 1519 was opengevallen, had Christiaan II bewerkt, dat de eerst door het kapittel aangewezen opvolger zich terugtrok ten behoeve van 's Konings secretaris Jörgen Skodborg. Diens verkiezing werd echter niet door Paus Leo X bekrachtigd; deze reserveerde het aartsbisdom voor den kardinaal Paolo Emilio dei Ceci, die daarvan gebruik maakte om zooveel mogelijk geld af te persen van de andere gegadigden. Jörgen Skodborg mocht het niet gelukken om de confirmatie te verkrijgen. Intusschen had Christiaan II met hem en het kapittel van Lund twist gekregen, omdat hij verlangde, dat het aartsbisdom een deel zijner bezittingen aan de Kroon zou afstaan. Toen gaf Christiaan zich moeite om een ander gunsteling op den aartsbisschoppelijken stoel te brengen, nl. Diederik Slagheck, ten wiens behoeve hij te Rome groote sommen gelds liet uitgeven; 1) 2) 2 Vgl. Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 258-262. Vgl. over het volgende A. Heise, in Danmarks Riges Historie III blz. 235-237; Allen, Breve og 2 Aktstykker etc. blz. 188-194 en De tre nordiske Rigers Historie II blz. 254, III blz. 68 vlg., 208 vlg. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 264 daardoor kreeg hij gedaan, dat kardinaal dei Ceci zich terugtrok en Slagheck door den paus als aartsbisschop van Lund werd geconfirmeerd. Deze Diederik Slagheck had een avontuurlijke loopbaan achter zich; zoowel hierover als over zijn uiteinde - hij is in 1522 onthoofd als zondebok voor het Stockholmsche bloedbad - worde hier echter niet uitgewijd, omdat dit alles buiten den inhoud onzer rekeningen valt; wij hebben ons er toe bepaald datgene te vermelden, dat de op hem betrekking hebbende posten der rekeningen kan verduidelijken. Alleen zij nog medegedeeld, dat hij een beschermeling en bloedverwant van Sigbrit was en aan haar de gunst van Christiaan II, wiens secretaris hij een tijdlang was, te danken had. Overigens bewees Occo aan Christiaan II de diensten van een ‘factor’; hij kocht en verzond voor hem naar Denemarken: buskruit, ijzer, cement, Goudsche steenen, Leidsche klinkers, maar ook Leidsche lakens, fluweel, damast, goud- en zijdenlaken; verder suiker, kaas en andere verbruiksartikelen; hij betaalt reisgeld aan boden, die van Denemarken komen of daarheen gaan, arbeidsloon voor wat hier te lande ten behoeve van Christiaan II wordt vervaardigd, en dergelijke posten; ja, hij zorgt ook voor de expeditie naar Denemarken van een minnemoer voor 's Konings jongstgeborene. Herhaaldelijk wordt bij deze posten vermeld, dat Occo het geld heeft uitbetaald of de goederen heeft verzonden ‘up Moers schriven’, ‘up Sybrich moers schriven’, ‘up Harmon Wilmzons bevel’ of ‘up her Anthonius bevel’. Met den laatsten is de bovengenoemde Anton of Antoni van Metz bedoeld. ‘Harmon Wilmzon’ of Herman 1) Willemsz. is een broer van Sigbrit en dankt aan haar 1) Zie over hem o.a. Allen, De rebus Christiani secundi exsulis commentatio blz. 47, 48; Allen, Breve og Aktstykker etc., blz. 277-280; Allen, De tre nordiske Rigers Historie V blz. 284-286 en A. Heise in Danmarks Riges Historie III blz. 156, 157; op de laatstaangehaalde plaats wordt nog ten onrechte gezegd, dat Herman Willemsz. later in Amsterdam het burgemeesterschap heeft bekleed, hoewel Allen reeds de onjuistheid daarvan had aangetoond. - Hij heet dikwijls Herman Hund, naar het door hem aangenomen wapenmerk (een wolfshond). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 265 zijne promotie. In de jaren, waarover onze rekeningen loopen, was hij ‘factor’ van Christiaan II in de Nederlanden en had volmacht om allerlei handelszaken en financieele aangelegenheden van den Koning te besturen; hij schijnt zich echter van deze taak niet behoorlijk te hebben gekweten, althans in 1524 kreeg hij moeilijkheden over zijne rekening en verantwoording en bleef in gebreke deze af te leggen. Ook toen hij in 1525 zich eindelijk van zijne verplichting had gekweten, schijnt Christiaan II daarover niet geheel tevreden te zijn geweest; hij liet het er 1) echter bij berusten, misschien ter wille van Sigbrit . Na dit jaar hoort men niet meer van Herman Willemsz. Ten slotte ‘Moer’ of ‘Sybrich moer’. Eigenlijk heet zij Syberich - een naam, die op 2) Friesche afkomst wijst - Syberich Willems of Willems dochter. Zij moet geboren zijn te Amsterdam, althans daar oorspronkelijk gewoond hebben, en later naar Bergen, in Noorwegen, zijn verhuisd. Welk beroep zij daar uitoefende, staat niet vast; soms heet het, dat zij een herberg hield, dan weer, dat zij wafels en ander gebak verkocht; ook fruitvrouw wordt zij wel genoemd. Toen Christiaan II nog kroonprins en stadhouder van Noorwegen was, leerde hij haar dochter Duveke kennen, die hem trof door hare schoonheid; zij werd zijne minnares, en bleef dat ook nadat hij koning geworden en gehuwd was. De ergernis, die dit feit bij den Deenschen adel wekte, zal grootendeels toegeschreven moeten worden aan den steeds sterker wordenden invloed, dien Syberich op Christiaan II uitoefende. De op Duveke gepleegde moord - het is 1) 2) Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 220, 318 en 319. Zoo schrijft zij b.v. haar naam in een quitantie, afgedrukt bij Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 5; bij verkorting werd dit Sybrech of Sibrech: zie het facsimile van hare handteekening in Danmarks Riges Historie III blz. 156. Ook Sybret en Sybrecht komen voor. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 266 althans waarschijnlijk, dat zij vergiftigd werd - had niet het gewenschte gevolg; Syberich's invloed werd voortaan nog grooter, in plaats van minder. Zij werd de raadsvrouw van den koning in alle regeeringszaken en bestuurde met name het 1) financie- en het tolwezen van het rijk . De uit edellieden en voorname geestelijken bestaande koninklijke raad werd geheel verdrongen door een achterraad van burgerlijke raadslieden, waarvan Sigbrit - zoo wordt zij altijd in de Deensche geschiedwerken genoemd - de ziel was. Zij versterkte de bij Christiaan II reeds bestaande neiging om de macht van adel en geestelijkheid te fnuiken en steun te zoeken bij den stand der kooplieden; zij heeft hem een aantal maatregelen aangeraden, waarvan de strekking was om de Deensche handel en scheepvaart, ten koste hoofdzakelijk van die der Hanze, met name van Lübeck, te bevorderen. De naam van ‘Moder’ (spreek uit: moer) Sigbrit werd niet alleen in geheel Skandinavië, maar in geheel Europa bekend; vreemde regeeringen, die onderhandelingen met Denemarken te voeren hadden, zochten haar gunst, boden haar geschenken aan. Het kloeke verstand van deze burgervrouw maakt den invloed, dien zij uitoefende, begrijpelijk; maar ook andere redenen worden ter verklaring hiervoor aangevoerd. Zij was zeer ervaren in de alchymie en de geneeskunst; de beroemde Theophrastus Paracelsus - die een tijdlang in het Noorden heeft vertoefd en o.a. chef van den militairen geneeskundigen dienst is geweest bij een der krijgstochten van Christiaan II tegen de Zweden - kende en waardeerde haar; zij schijnt hem een nieuw genees- 1) Zie b.v. de acte van 29 Dec. 1522 (bij Ekdahl, Christiern II's Arkiv I blz. 329), waarbij Christiaan II verklaart ‘das uns unser lybe besunder Sibrecht Willoms von allen guthern und haben, auch von allem geld, parschafft, kleynodien und von zollen [und] lastgeldt [von] schiffen, kauffleuten, einwohnern und auszlendern und sunsten von allen dem jenigen, szo sy von uns in bevehel und vorwaltung gehabt, eingenomen und ausgegeben, ein gantz gutte volkommen rechenschafft furgetragen, angezeigt und uberantwort hat’ etc. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 267 middel aan de hand te hebben gedaan. Sigbrit werkte ook met geheime middelen; zij zou gezegd hebben, dat zij van den Koning alles gedaan kon krijgen, zoo hij slechts niet verder dan 10 mijlen van haar verwijderd was. Zoo ging zij bij de groote menigte door voor een heks, die den Koning betooverd had; allerlei verhalen deden de rondte over de potjes en pannetjes, waarin zij alchymistische proeven deed en 1) over de flesschen, waarin zij allerlei booze geesten gevangen hield . In de jaren, waarover onze rekeningen loopen, stond Sigbrit op het toppunt van hare macht. Uit die rekeningen blijkt dan ook, dat zij de financiën van Christiaan II bestuurt; ‘up Sybrich moers schriven’ betaalt Pompejus Occo geld aan de Fugger's of doet hij allerlei inkoopen. Zelfs komt er in de eerste rekening een post voor, die er aan herinnert, dat Sigbrit de geneeskunde beoefende; op 5 October 1521 betaalde 2) Pompejus Occo ruim 52 gulden aan ‘Claes in die Kat ’ voor ‘viel materialia thot de appoteka, dar Sybrech Wilms umb schreef’; zoowel het bedrag als de bewoordingen van den post duiden aan, dat Sigbrit uit Amsterdam een heele bezending geneesmiddelen liet komen, niet alleen voor eigen gebruik. Zooals reeds werd gezegd, heeft Pompejus Occo de uitgaven, door hem voor Christiaan II gedaan gedurende 1) Over Sigbrit zij hier slechts verwezen naar Allen, De tre nordiske Rigers Historie I blz. 490-492, II blz. 297-301, 327-336 en Danmarks Riges Historie III blz. 156-157. In het Nederlandsch kan men over haar raadplegen: A.N.J. Fabius, ‘Sigbritte Willemsz., eene Amsterdamsche ste 2) vrouw in het Noorden’, in het 45 Jaarverslag van het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam. ‘Claes,’ de apotheker ‘in de Kat’, wordt, in verband met Christiaan II van Denemarken genoemd 0 in de Thesauriers-rekening van Amsterdam 1532, fol. XXXV v , waar men leest: ‘Claes In de Kat voor sekere specerie, gepresenteert Christiern, Coninck van Denemarcken’ etc. (mededeeling van Mr. Veder, te Amsterdam; op den post werd ik opmerkzaam gemaakt door Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam IV blz. 214). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 268 diens eerste verblijf in de Nederlanden, in 1521, afzonderlijk gehouden in de tweede rekening. Het doel van deze reis was niet alleen - zooals door sommige Nederlandsche 1) geschiedschrijvers wordt bericht - om weder uitbetaling van een deel van den bruidsschat te krijgen. Christiaan II kwam hoofdzakelijk voor politieke doeleinden hierheen: tot dusverre was de hertog van Holstein door den bisschop van Lübeck met zijn land beleend; Christiaan wist nu van zijn zwager Keizer Karel V te verkrijgen, dat voortaan de hertog van Holstein de leenman zou zijn van den Koning van Denemarken. Verder kreeg Christiaan Hamburg en verschillende bezittingen in het gebied van Lübeck in leen, verwierf de bekrachtiging van allerlei oude rechten en vorderingen, die hij tegenover Lübeck kon laten gelden en bewerkte een verbod van den Keizer aan Lübeck en de andere Hanzesteden om handel te drijven met 2) Zweden, zoolang dit in opstand was tegen Denemarken . Dit alles heeft den haat van Lübeck tegen Christiaan II niet weinig verscherpt, maar ook dien van zijn oom Frederik, hertog van Holstein; samenspannende met den ontevreden Deenschen adel en met Lübeck heeft Frederik van Holstein dan ook in 1523 zijn neef van den troon van Denemarken verjaagd. Ook heeft Christiaan II in 1521 wederom een gedeelte van den bruidsschat uitbetaald gekregen, nl. f 50.000. Naar het schijnt, is de 21-jarige Karel V bij deze gelegenheid door zijn 40-jarigen zwager, die hem zeer imponeerde, verschalkt en tot allerlei concessies gebracht, die zijne voorname staatsdienaren zeer afkeurden; toen hij op zijne beurt om verlaging van den Sonttol vroeg, klopte hij aan doovemansdeur en kreeg van Christiaan II ten antwoord, dat deze dit niet kon doen buiten voorkennis der Rijksraden! 1) 2) B.v. bij Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam IV blz. 48. Altmeyer, Histoire des relations commerciales et diplomatiques des Pays-Bas avec le Nord de l'Europe pendant le XVIe siècle blz. 92, laat ten onrechte Christiaan's reis, wat het politieke doel betreft, geheel mislukken. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 269 In 1521 kwam Christiaan II onverwacht naar de Nederlanden, zoodra hij bericht had gekregen, dat Karel V na afloop van den Rijksdag van Worms zich naar Brussel 1) had begeven . Door zijn overhaast vertrek konden hij en zijn gevolg zich niet behoorlijk uitrusten voor de reis; daaraan is het vermoedelijk toe te schrijven, dat op Occo's rekening zooveel posten voorkomen voor allerlei kleedingstukken ten behoeve van de Deensche heeren. Tot 's Konings gevolg behoorden o.a. zijn heraut Hans Jylland, zijn kamerheer Anton van Metz, meester Philippe du Pré, de geneesheer Alexander Kinghorn of Kyngorne, die ook diplomatieke diensten bewees, de secretaris Steffen Hopfensteiner, de rijke Kopenhager koopman en gewezen burgemeester Albert van Goch, die met den Koning bevriend was en tot zijne raadslieden behoorde, de Duitsche hoofdman Klaus Hermelinck, die Christiaan op zijne krijgstochten tegen de Zweden gediend had, en Jakob Rönnov, een jong Deensch edelman, die later als bisschop van Roskilde een groote rol in de geschiedenis van zijn land zou spelen. Over de reis zelve van Christiaan Il door de Nederlanden zullen wij hier niet in 2) bizonderheden treden ; onze taak is thans slechts, de aandacht te vestigen op enkele posten uit Occo's rekening over deze reis, die in 't geheel f 36927-8 st. bedraagt. De overgroote meerderheid der posten bestaat uit: 1) 2) Dit bericht kreeg hij van Pompejus Occo, blijkens een post, dien men ongeveer aan het einde van de eerste rekening vindt: ‘Den 28 dach Augusto [1521] betalt den boden, den Olef [vermoedelijk iemand, die in dienst van Christiaan II stond] und ick nae Denmarken sanden, dat de K. Mgt. heer was komen’ etc. Door Noord- en Zuid-Nederlandsche historici, die over de betrekkingen van Christiaan II met de Nederlanden hebben geschreven: Meerman, Altmeyer, Willems, Serrure, IJssel de Schepper, is dit onderwerp nooit naar den eisch behandeld. Wat b.v. IJssel de Schepper in zijne Lotgevallen van Christiern II etc. blz. 65-71 hierover bericht, is verre van volledig. Het 2 beste en uitvoerigste verhaal vindt men bij Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 96-126. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 270 reiskosten van 's Konings gevolg en dienaren, geschenken aan muzikanten, zangers, potsenmakers enz.; aanschaffing van kleeren en andere benoodigdheden; voor den Koning zelf zijn natuurlijk de kostbaarste stoffen aangekocht, fluweel en satijn, gouden zijdenlaken, 72 zwarte vellen voor zijn tabbaard enz. Wie zich interesseert voor de studie van realia in het algemeen en van costuum en kleeding in het bizonder, zal in de rekeningen een en ander van zijne gading vinden. 1) Voor de kunstgeschiedenis van belang zijn de volgende posten : ‘Den beldsnyder von Leyen, de mijn g.h. in erden konterfeyten sulde, de Jorysz Dyrkzon voer mijn heer bestelt hadde, tho teringe geschenckt, dat he mijn g.h. volcht had up bevel H[erman] Wilmzon .... f 12-st.-’. Met den ‘beldsnyder von Leyen’ kan - naar mijn collega Prof. Vogelsang de vriendelijkheid had mij mede te deelen - niet zijn bedoeld Nicolaes Gerrit van Leyden, aan wien men anders het eerst zou willen denken; juist onlangs toch is met zekerheid 2) aangetoond , dat hij reeds in 1487 is overleden. Wie dan wel bedoeld is, kan niet worden uitgemaakt. 3) Allen vat dezen post zoo op , alsof daaruit zou blijken, dat de bedoelde beeldhouwer een buste van Christiaan II heeft gemaakt. Ik merk echter op, dat uit de woorden van de rekening alleen volgt, dat de beeldhouwer Christiaan II op zijne reis vergezeld had met de bedoeling een buste van hem te modelleeren; of de Koning echter tijd heeft gevonden voor hem te poseeren en of de buste werkelijk gemaakt is, wordt door de bewoording van den post in het midden gelaten; het 1) 2) 3) Hierbij zij echter opgemerkt, dat Allen de rekeningen, die thans door ons worden uitgegeven, reeds bestudeerd had en verschillende resultaten ervan verwerkt heeft, zoowel in zijne Breve og Aktstykker etc. als in zijne De tre nordiske Rigers Historie. A.R. Maier, Niclaus Gerhaert von Leiden, in Studien zur Deutschen Kunstgeschichte Heft 131. 2 Breve og Aktstykker etc. blz. 210, noot, en De tre nordiske Rigers Historie III blz. 105. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 271 geld wordt alleen uitbetaald ‘tho teringe’. Intusschen is het zeer goed mogelijk, dat de beeldhouwer zich van zijne taak heeft kunnen kwijten; uit het niet voorkomen op de rekening van een post, waaruit dit uitdrukkelijk blijkt, mag niet worden afgeleid, dat de buste niet gemaakt is. Het is bekend, dat Christiaan II op deze reis geportretteerd is door Albrecht Dürer; toch blijkt dit niet uit de rekening van Pompejus Occo. Dat ook Quentin Metsijs een portret van Christiaan II heeft geschilderd, wordt ons bericht door den volgenden post: ‘Betalt mester Quintijn die maeler t'Anwerpen van 1) mijns g.h. ko. ansicht tho conterfeyten, als ick anders niet weet ... f 20.-’. Deze post komt niet voor in de tweede rekening, die uitsluitend betrekking heeft op Christiaan's reis in de Nederlanden, maar in de derde, op de maand Februari 1522; misschien is het portret dus pas na het vertrek van Christiaan gereed gekomen. Christiaan II heeft ook gebruik gemaakt van zijn verblijf hier te lande om een aantal Nederlandsche handwerkers in zijn dienst te nemen: muntgezellen, metselaars, timmerlieden, smeden, brouwers enz. In de rekening worden twee personen met name genoemd, die ‘mijn g.h. de kunst solen leren vont berchwerk’; uit een andere bron weten wij, dat Christiaan ook boeken liet koopen, die over het mijnwezen 2) handelden . 1) Deze laatste woorden schijnen te beteekenen: voor zoover ik weet, d.i. ik meen althans, dat het geld het honorarium was voor het portret. 2) Vgl. Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 104-105, waar men ook - aan andere bronnen ontleende - berichten vindt over stempelsnijders, die opnieuw in dienst van Christiaan II traden, en over den bouwmeester Henrik van Harlem, die den Koning een teekening leverde voor een kap, die op den vierkanten zoogen. Bakkerstoren van het slot te Kopenhagen zou worden aangebracht. - Ook na zijne vlucht uit Denemarken bleef Christiaan II belang stellen in het mijnwezen, voornamelijk in de hoop om daardoor goud te krijgen; in 1525 zond hij een deskundige naar Schotland om daar een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van goud in het gebergte; toen het rapport gunstig luidde, richtten Nederlandsche kooplieden een compagnie op om de bedoelde mijnen te exploiteeren: vgl. Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 378, 379. 2 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 272 Ten slotte is er nog één post, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, omdat hij tot dusver niet is opgemerkt, ook door Allen niet. Hij komt voor in de derde rekening en luidt aldus: ‘Den 23 Februarij [1522] reysde ick myt ein dener, myt Joris Dyrkzon myt sijn 2 deners, nae Brabant, Mechelln, Gent, Brug, Antwerpen umb die handfesten ende wylkorn vorsz. tho laeten schriven, als sy den Kon[i]ng geloft hadden, in somma waren 3 weken uuth; noch den schryvers tho Gent betalt von de boken tho schriven’ etc. Hieruit blijkt, dat Christiaan II, vermoedelijk gedurende zijn verblijf in de Nederlanden in 1521, den wensch had te kennen gegeven om afschriften te krijgen van de handvesten en willekeuren van Antwerpen, Brugge, Gent en Mechelen, en dat deze ook voor hem gemaakt zijn. De belangstelling van den Koning in de wijze, waarop in de Nederlanden het stedelijk bestuur en de stedelijke huishouding waren geregeld, heeft niets 1) bevreemdends. Door Sigbrit zal hij veel daarover vernomen hebben; volgens Allen had hij reeds in zijne vroegere wetten en verordeningen, vooral in die betreffende het financie-, handels- en politiewezen, de Nederlanden als model genomen; het was te verwachten, dat hij van zijn verblijf in deze gewesten gebruik zou maken om zich nader op de hoogte te stellen van de inrichting van bestuur en rechtspraak, de regeeringszorg voor handel en nijverheid en dergelijke onderwerpen. Na Christiaan's terugkeer van zijne Nederlandsche reis heeft hij in Denemarken de twee belangrijke wetten uitgevaardigd, die bekend zijn gebleven onder den naam van de geestelijke wet en de wereldlijke wet, hoewel nòch de eerste uitsluitend over geestelijke, nòch de laatste 1) 2 De tre nordiske Rigers Historie III blz. 96. - Meursius, Historiae Danicae libri tres blz. 68-69 gewaagt van den grooten invloed van Sigbrit op de wetgeving van Christiaan II: ‘et haec cuncta de Sigbrittae suae suasu faciebat, quae, in Belgio usitata, in Daniam invehere in memoriam sui nominis cupiebat’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 273 uitsluitend over wereldlijke aangelegenheden handelt. De geestelijke wet, waarvan wij alleen een ontwerp kennen, moet zijn uitgevaardigd in December 1521; de wereldlijke wet, die hoofdzakelijk het stedelijk bestuur en het bedrijfsleven regelt, is van 6 Januari 1522. Tezamen vormen zij het belangrijkste monument van Christiaan's binnenlandsche regeering. Wanneer men kennis neemt van den inhoud dezer wetten, zooals die door 1) Deensche geschiedschrijvers wordt vermeld , treft men eenige herinneringen aan Nederlandsche toestanden aan; zoo werd b.v. aan het hoofd van het stedelijk bestuur een schout gesteld. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat Christiaan's persoonlijke kennismaking met de Nederlanden van invloed is geweest op de wetgeving, die hij kort daarna aan zijn land gaf, en het zal vermoedelijk de moeite loonen, deze in bizonderheden te bestudeeren, met het oog op hetgeen daarin aan de Nederlanden 2) kan zijn ontleend . De afschriften der handvesten en willekeuren van Antwerpen, Brugge, Gent en Mechelen zijn eerst in Februari of Maart 1522 gemaakt, dus na het uitvaardigen der genoemde wetten; maar gedurende zijn verblijf in de Nederlanden in 1521 zal Christiaan II zich toch reeds in hoofdzaken hebben laten onderrichten omtrent de regeling van bestuur, rechtspraak en bedrijfsleven in de beroemde Zuid-Nederlandsche steden. De kans om in latere verordeningen van den Koning nog sporen aan te treffen van zijne kennisneming in détail van de bedoelde keur- 1) B.v. door Heise in Danmarks Riges Historie III blz. 238 vlg. en door Allen in De tre nordiske 2 2) Rigers Historie III blz. 14 vlg.; ook bij IJssel de Schepper, Lotgevallen van Christiern II etc. blz. 75-77. Reeds Altmeyer, Histoire des relations commerciales etc. blz. 84-85 schreef (in 1840): ‘Il y aurait un travail curieux à faire, ce serait d'examiner en détail toute cette législation et de la comparer avec celle qui régissait alors les Pays-Bas’. - Ik ben echter van meening, dat Christiaan's wetgeving in veel mindere mate een copie is, dan Altmeyer vermoedt, blijkens zijne woorden: ‘Il parâit incontestable que Siegebritte, qui était une femme supérieure, avait proposé au roi nos lois libérales d'alors comme un modèle à suivre’. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 274 den boeken, is niet groot; den 13 April 1523 vluchtte hij reeds uit Kopenhagen en in zijn laatste regeeringsjaar zullen de oorlog tegen Lübeck en Gustaaf Wasa en de samenzwering van adel en geestelijkheid in Jutland met hertog Frederik van Holstein hem wel zooveel zorgen gebaard hebben, dat hij aan de wetgeving weinig aandacht meer kan hebben gewijd. Intusschen, het zij genoeg, hier de aandacht op dit onderwerp te hebben gevestigd. Van eenige posten uit de rekeningen, die voor de politieke geschiedenis belang hebben, zal men de toelichting vinden in de daarbij geplaatste noten. Eveneens heb ik getracht de in de verschillende posten genoemde personen - voor zooverre zij althans verondersteld mochten worden een rol van eenige beteekenis te hebben gespeeld - zooveel mogelijk thuis te brengen. De rekeningen van Pompejus Occo hebben eenmaal deel uitgemaakt van de vermaarde ‘Münchener Sammlung’, waarvan Allen ons de lotgevallen uitvoerig heeft beschreven in de inleiding zijner Breve og Aktstykker til Oplysning af Christiern den Andens og Frederik den Förstes Historie; zij bestond uit de documenten, die Christiaan II bij zijne vlucht uit Denemarken medenam, en uit het archief, dat zich in de jaren zijner ballingschap vormde, en is later verdeeld tusschen de rijksarchieven te Kopenhagen, Kristiania en Stockholm. Occo's rekeningen behooren tot het verreweg grootste gedeelte, dat naar Kristiania is gegaan. Voor eenige jaren zijn deze rekeningen tijdelijk ten behoeve van Mr. Dr. S. Muller Fzn. in het Utrechtsche archief gedeponeerd. Het bestuur van het Historisch Genootschap heeft er toen een afschrift van laten maken, en verzocht mij, te gelegener tijd zorg te willen dragen voor een uitgave ervan in de Bijdragen en Mededeelingen; van die opdracht heb ik mij thans gekweten. G.W.K. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 275 Rekeningen van Pompeius Occo, von anno 1520 und 1521 ende 1522, 1523. 1521. o Rekeninge N . A. Jesus Maria 1520. Staet hyrnae wat ick, Pompius Occo, uuthgeven hebbe von wegen mijns allergenadigesten hern konings von Danmarken etc. 1) Den 27 dach in Aprill [1520] rekende ick, Pompius vorsz., myt Harmon Wilmzon von wegen mijns g.h. Konings vorsz. alle ding doet ende tho niet, und ysz all ding up beyde syden betalt thot up datum, darvon ick hem ein claer rekeninge geven hebbe nae luyt syner bekantinis. Den selven dach betalde ick von her f. - st. 15. 2) Anthonius sael, de mijn uuth den Haech sandt worde, de somma van 15 st., m[aec]t Den ersten dach in Junio betalde ick den f. 6 st. 11. waechmestern von 37 tonna bussenkruyt und von 50 schippont kesen tho wegen [und von] stalhuyr 3 g. 14 st., mer von dat kruyt tho arbeyden 7 st., mer von dat goet tschip tho bringen 10 st., mer von 3) garnieren-holt reet 2 gulden, somma m[aec]t Den selven dach koft von komen Lambert 4) up Moers schriven am ersten 94 pont fijn zuyker, dat pont 4 st., noch 100 pont, dat pon[t] 3½ st., noch 100 pont, dat pont 3 st., noch 5 pont gelesen naegelen, dat pont 2 sc. vlems, noch 5 pont folij, dat 5) pont 10 sc., noch 40 pont kappers , dat pont ein st., noch 8 mengelen olyven, dat 6) mengel ein stoeter, noch 200 lemonen , o dat c 10 st., 1) 2) 3) 4) 5) 6) Herman Willemsz., de in de inleiding genoemde broeder van Sigbrit. De in de inleiding genoemde kamerheer van Christiaan II, Anton van Metz. ‘Garnieren-holt reet’ = gereed, klaargemaakt hout om een scheepslading te ‘garneeren’, d.i. door een bedekking van planken tegen schade te beveiligen. Moer = Sigbrit. Kapper = bloesemknop van den kapperboom. Lemonen of limoenen = een soort citroenen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 276 2) noch 2 mengelen assyen over de f. 89 st. 12 . 1) kappers 2 st., noch von 2 vortgins 4 st., somma facit in all 3) 5) Noch gaff ick Oleff umbdat he verleyt f. 7 st. 18 . 4) hadde van ein halff pont tweren 1½ gulden, mer von ein vaetgen 2 st., noch von 100 legpenn[i]ngen 5 st., mer lange Jan geven von 2 dage reysens 16 st., noch von schepen tho witen kesen 10 st., mer von de kesen tho draegen 10 st., mer vracht von 14 tonna sementz 28 st., noch 3 st. von draegen, mer geven von tonnen thot dit sement 32 st., mer lange Jan geven von 5 daegen 30 st. arbeytzloen, somma facit 6) 8) Noch betalt Jan Bruyn van de 14 tonna f. 69 st. 8 . sement, de he tho Delft koft hadde, 18 sc. vlaems, mer gaff ick hem von 20 7) bedttekten , dat stuck 6 sc., noch 20 stick, dat stick 28 st., somma facit in all 9) [Somma facit 174 gulden 4 st. corrent .] Den 12 dach Junij 1520 sandt ick per f. 22 st. 16. schipper Paul von Campen an Sybrech Wilmsdochter 12000 Goudske steen, dat duysent 12 st., ende ein st. vant duysent an bort tho bringen, mer 5 duysent Leydske klinckars, dat duysent ein 10) Philippus gulden , ende ein st. von voeren vant dusent. Mer geven van ein halff aem malvesey 7 gulden corrent, mer betalt ein kuyper van dat bussenkruyt tho 11) pluggen 6 st., mer von de leste 35 tonna bussenkruyt tho wegen 14½ st., und 9½ st. von arbeyden, somma facit in all 2) 1) 5) 3) 4) 8) 6) 7) 9) 10) 11) Dit moet zijn: f. 88 st. 12. ‘Vortgins’ vind ik nergens verklaard; misschien = voertjes, kleine vrachtjes? Dit moet zijn: f. 8 st. 6. Olef of Olaf komt ook in latere posten voor als iemand, die in dienst van Christiaan II en Sigbrit staat. Twern = gedubbeld garen. Moet zijn: f. 96 st. 8. - Heel nauwkeurig rekent Occo niet! Blijkens latere posten is Jan Bruyn ook een handelaar in buskruit. Bedttekten = beddetiecten = beddetijken. Deze ‘Somma’, die ik telkens tusschen [] plaats, staat in het handschrift steeds aan den voet eener bladzijde. Een Philippus gulden gold 25 stuivers. Pluggen = met een pin dichtmaken (nl. van de vaten buskruit). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 277 m Meer betalt van 4 pannen, de Harmon f. 65 st. 11. tho Einckhuysen vor Jurgen Schriver leet maeken, 62 gulden 10 st., mer lange Jan geven van teringe, do he de pannen haelde und loed 2 gulden, mer van 1) dragen 14 st. und 2 st. beergelt , noch ein st. schuythuyr und 4 st. von de pannen tho setten, somma facit in all Mer betalde ick vracht von de pannen f. 5 st. 12½. van Einckhuysen hier und ander ongelt 2) und ein half dosijn uurglaese Mer koft ick von Wem Claes Allertzon f. 150 st. dochter 50 schippont kesen voer 11/2 c. gulden corrent Den 20 dach in Augusto betalt mester 3) Hans Herolt tho teringe f. 12 st. -. Den selven dach geven mester Otto, f. 138 st. -. mijns g.h. smyt, up Sybrich Moers 4) schriven, am ersten 40 golden g. 5 st. thot yser und ander ding tho koepen, mer gaff ick hem 6 golden gulden thot sijn laeken, noch 6 golden gulden thot sijn teringe nae Coppenhaven. Mer betalt Wem Claes Albertzon van yser, dat Otto c smyt daer gehalt hadde, tho weten 10 c c vierkant ysers, 10 platysers, noch 20 o ende 13 pont platysers, dat c voer 32 st., noch von waechgelt 15 st., somma facit Den selven dach geven umb 1070 ellen f. 105 st. 128). 5) o kannefasz , dat c voer 81/2 gulden 6) corrent myn ein stoeter, facit 88 f. 16 st. , mer geven von 3 dosijn roede vellen thot kussen, dat dosijn 12 sc., mer umb 400 7) boesems mede tho vegen 4 Philippus gulden, m[aec]t in all 1) 2) 3) 4) 8) 5) 6) 7) Beergeld = draaggeld? Of moet er staan: biergelt? Uurglas = zandlooper, die in één uur leeg loopt. Nl. Hans Jylland [= Jutland], een heraut van Christiaan II. De herauten werden genoemd naar één der Deensche landschappen, waarvan zij het wapen op de borst droegen. Een goudgulden gold 28 stuivers. Moet zijn: f. 104 st. 12. - Ik staak hiermede het narekenen van de bedragen. De lezer, die zich voor de juistheid der ‘somma's’ mocht interesseeren, is nu voldoende gewaarschuwd! Kannefasz = kanefas, grof uit hennep vervaardigd linnen. Moet zijn: f. 89 st. 12. Misschien beteekent dit: voor 400 bezems, nl. om mede te vegen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 278 1) Mer gaff ick umb ein besloeten boetge , f. 1 st. 10. dat gelt in tho voeren, myt leder gefoedert, m[aec]t [Somma 501 gulden ½ st. corrent.] Den eersten dach in Septembre geven f. 3 st. 17. 2) Lijsbet de amme, voer an mijn g. vrowe, tho teringe 3 gulden corrent, noch 17 st. von hoer kayut tho maeken int schip, m[aec]t in all 3) Meer hebbe ick den Fuckers betaelt up f. 700 st. -. Sybrech Wilms schriven die somma von 500 gouwen gulden, die mester Paul von 4) Rypen von de Fucker tho Romen ontfangen had, m[aec]t Meer Lucas die boede geven, den wy f. 15 st. -. 5) nae Denmarken , hadde 38 dagen uuth geweest, des daech 8 st., m[aec]t Meer sandt ick juncker Johan von f. 420 st. -. 6) Esens , doe he then Busk lach umb die knechten an tho nemen, up her Anthonius bevell 300 gouwen gulden, facit Meer betalt von 52 tonna bussenkruyt f. 3 st. 16. waechgelt 2 gulden 13 st., mer geven 7) von voeren 5 st., mer geven priemgelt 8 st., mer von dragen, arbeyden 10 st., somma facit 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) Misschien beteekent ‘boetge’ (bootje) hier: een met een boot gesloten beurs. Een boot is het middelstuk, tevens slot, van een halssnoer. ‘Voer an’ = die op reis ging naar. Het bankiershuis der Fugger's. ‘Mester Poul von Rypen’ = Poul Andersen, kanunnik van het domkapittel te Ribe, heeft vermoedelijk gediend in de koninklijke kanselarij en werd door Christiaan II voor allerlei diplomatieke zendingen gebruikt; van hem werd gezegd dat hij met Sigbrit wedijverde in de beoefening der zwarte kunst: Allen, De rebus Christiani II exsulis commentatio blz. 92 vlg. en Breve og Aktstykker etc. blz. 417, noot 1. Hier is uitgevallen: gezonden hadden. Deze jonker Johan von Esens zal in Oostfriesland thuis gehoord hebben; in volgende jaren speelt in de geschiedenis van dat land Balthasar von Esens, Heer van Harlingerland, een groote rol. - Johan von Esens zal ‘then Busk’ = te 's-Hertogenbosch troepen hebben geworven, die Christiaan II voor zijn oorlog tegen de Zweden moest gebruiken. Priemgeld = premie, extra belooning voor een schipper. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 279 Den 15 dach in Decembre geven f. 70 st. 7. Heinrick, mijns g.h.k. houtsager, 3 gulden tho teringe, die men hem tho Coppenhaven an sijn arbeyt kurten sall, mer geven umb 4 korff rosynen 10 gulden 16 st., noch 4 pont muskaten, dat pont 18 sc., noch 4 pont naegelen, dat pont 12 sc., noch umb ein vat dit goet in tho packen 6 st., somma facit Meer betaelt Jan Goertzens zoen van f. 15 st. 4. ein reys, de he in Denmarken dede, und wasz 39 dagen uuth, des daechs 8 st., facit Den 5 dach in Octobre betalt Claes in die f. 52 st. 11. 1) Kat von viel materialia thot de appoteka, dar Sybrech Wilms umb schreeff und ick hoer sandt, na luyt eins zeduls darby von Claes in die Kat, dar die somma von bedracht Den 16 dach in Octobre betalt wachgelt f. 6 st. 7. von 48 tonna bussenkruyt 3 gulden 13 st. und von stalhuyr von kesen, noch 10 st. von vo[e]ren und 10 st. von arbeyden, mer umb 10 kornwannen 34 st., somma facit in all [Somma facit 1287 gulden 2 st. corrent.] Den 14 dach in Decembre betaelde ick f. 140 st. -. Albert Gerritzon up Sybrech Moers schriven hondert golden gulden, de he tho Coppenhaven betalt had Meer betalde ick Lucas die boede van f. 18 st. 18. ein reysz, dat ick hem in Danmarken sandt an Sybrech Wilms und mester Jurgen Schotbor[c]h umb bescheyt tho 2) hebben van dat ertzbiscopdoem , darby breven von Romen, noch darby 3 sticke 3) floels , was 54 dagen uuth, des daechs 6 st., facit Mer vor uuthgeven umb dat ick voer die vorsz. 3 stick floel uuthgaff und waren lang 75 ellen, die ellen 2 golden g., darumb geslaegen 2 swarte engelske vellen und ein gewast doek, kost tsamen 1) 2) 3) Zie hiervóór, blz. 267. Vgl. hiervóór, blz. 263. Floel = fluweel. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 30 st., mer darin gebonden ein halfe pont 4) wit clemtweren , kosten 3 gol- 4) Welk garen met ‘clemtweren’ of ‘cleingarn’ bedoeld wordt, heb ik nergens kunnen vinden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 280 den g., noch ein verndell clemgarn, kost f. 217 st. 10. 6 sc., somma facit in all Den 4 dach in Januario [1521] betalt f. 77 st. 16. Heinrick van Upmeer up Sybrech Wilms schriven 14 golden gulden und 97 horns 1) gulden , die he tho Coppenhaven betalt hadde, facit Meer hebbe ick 5 schippers von Engelbert Vinken wegen up Sybrech Wilms schriven betaelt de somma von 271 golden g. f. 378 st. -. Den 28 dach Januarij geven umb 361/2 f. 76 st. 16. ellen swart dammask, die ick mijn g. vrou an Sybrech Wilms sandt, m[aec]t, de ell 11/2 golden g. und 3 st. von cannefasz darumb gepackt Den 14 dach Januarij [sic] betaelde ick f. 371 st. -. Jacob die Witte up Sybrech Wilms schriven de somma von 265 golden g., facit an corrent g. Mer verrekende mijn Lucas die boede f. 1 st. 10. von umbdat he uuthgeven hadde van wagenhuyr, toll, ander ongelt, von de 3 stick floel in Danmarken tho voeren, facit. Meer seth ick voer uuthgeven, umbdat f. 2100 st. -. ick Bartholt Vosz, Sysse Wolthers diener, up schriven von Sybrech Wylms betalde de somma von 1500 golden g., welke penningen Bartholt Vosz Harmon Wilmzon weer betaelt heft, m[aec]t [Somma facit 3381 gulden 10 st. corrent.] Meer set ick voer uuthgeven umbdat ick Jan Bruyn betaelt hebbe van dat bussenkruyt, he mijn g.h.k. in all gelevert und gemaekt heeft, als die rekeninge van 2) Jan Bruyn hyrafter , alleen up ein blat, claer uuthwijst, daervan die somma in all beloept 6494 coepmans gulden und 17 st., daerup he van Harmon Wilmzon und 3) mijn voer ontfangen heeft von die hondert dusent gulden, die Harmon und her Anthonius vant hoff ont- 1) 2) 3) Een hornsgulden had de waarde van twaall stuivers. Deze rekening ontbreekt. ‘Voer’ = vroeger. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 281 1) fengen , die somma von 2000 gulden f. 4494 st. 17. corrent; den rest hebbe ick hem nu betalt und geven von mijns g.h. gelt, dat ick ontfangen hebbe, facit Meer gaff ick hern Anthonius von Metz, f. 5000 st. -. doe wy die vijftich duysent gulden 2) ontfengen , de somma van vijfduysent gulden, die he mijns hern von Zyvers und 3) Hoechstraeten rentemester und volmachtige betaelde in affkortinge van m die 10 gulden, die mijn g.h.K. den hern int hoff schenckt und tho heft laten seggen, facit Den 3 dach Martij betalde ick Jan de f. 26 st. 10. blockemaker 24 copmans gulden, de sall men hem tho Coppenhaven an mijns hern werk kurten, meer gaf ick sijn jungen vor ein [ge]schenck, dat he mede in Danmarken solde varen, thot hosen und wambis 21/2 copmans gulden, facit in all Den 12 in Aprill betaelde ick Heinrick f. 2667 st. 4. Rolandt, dener von Raphael Torrisani, 4) lumbardt , de somma von 1905 golden gulden und 4 sc. Luybisk, de mijn g.h.k. hem von gulden und syden laeken schuldich wasz und Sybrech Wilms mijn tho schref ick hem betaelt hebbe, facit an corrent gelt Meer betaelde und gaff ick Dyrk Aertzon up Sybrech Moers schriven thot de Engelske laekens te koepen de somma von 4924 copmans gulden 18 st., meer betaelt von dese vorsz. lakens von toll, vracht von Antwerpen 1) 2) 3) 4) Nl. de f 100.000, die vroeger op den bruidsschat betaald waren: zie hiervóór, blz. 260-261. Wederom van den bruidsschat. Antoine de Lalaing, graaf van Hoogstraten, later stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, het hoofd van het financiewezen en een groot gunsteling van landvoogdes Margaretha, dus iemand, die door Christiaan II te vriend moest worden gehouden. - De heer van ‘Zyvers’ komt bij Behrmann, Anmaerkninger og Dokumenter til Chr. II's Historie blz. 103 vlg. voor als een der Nederlandsche heeren, die door geld gewonnen werden voor Christiaan's belangen. Zijn naam wordt daar Synerx of Syneex gespeld. Lombard = geldhandelaar, bankier. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 282 heer, de somma von 24 gulden 13½ st., f. 4949 st. 111/2. somma facit in all [Somma facit 17138 gulden 21/2 st. corrent.] Meer betaelde ick van die vorsz. f. 8 st. -. Engelske laekens van hyr in Tessell tho voeren van ein schip, de sie an dat groete schip bro[c]ht Den 12 dach [Aprilis?] sandt ick Sybrech f. 67 st. 18. Wilms dochter up hoer schriven per Gerrbrant Ulfertzon von Einckhuysen 2 kiste myt zuyker, darin 39 broetsukers van den besten, wegen 222 pont, dat pont 4 st. myn ein oert, facit 41 gulden 121/2 st., noch 17 broet, wegen 1131/2 pont, dat pont 31/2 st., noch 6 broett, wegen 391/2 pont, dat pont 3 st., mer geven von packen, dragen, scheep bringen und von hyr tho Einckhuysen tho voeren 10 st., somma facit in all Den selven dach sandt ick Sybrech f. 336 st. 4. Wilms noch up hoer schriven by gemelten schipper ein pack, darin 19 Leydske laekens, darin 2 duncker blaw, kosten 16 golden g. myn ein stoeter, noch 4 groenen, kosten 13 gouwen gulden myn ein oert, noch 6 swarten, kosten 12 gouwen gulden myn ein oert, noch 7 bruynen, dat stuck 121/4 f., somma facit in all 239 golden gulden, 1) mer geven von doeck lyn 25 st., mer von scheep voeren na Einckhusen 7 st., somma facit 240 golden g. 4 st., somma facit 2) Meer geven umb 2 wetskers , dar ick her f. 1 st. 51/2. c Anthonius de 24 gulden in sandt an Claes van der Hoy, m[aec]t Meer seth ick voer uuthgeven, umbdat ick hern Anthonius voer ein jair thot nu tho an meer perselen geven hebbe an gelde, als nae uuthwysinge mijns boecks und sijn handschrift, tho weten in Septembre laestleden hem gedaen anno 3) 1520 thot teringe.... in al 504 golden g. 6 st., mer gaff ick hem den 17 dach in Aprill 150 golden g. Mer gaff ick hem in 1) 2) 3) Doeck lyn = linnendoek. Wetsker of wetscher (Kiliaan) = een leeren buidel, geld- of reiszak. Dit woord is onleesbaar. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Antwerpen 100 horns gulden und 60 golden g., mer hem im Amsterdam geven 10 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 283 gulden corrent, somma facit in all mijn f. 1069 st. 18. uuthgeven, dat ick hern Anthonius geven hebbe na uuthwysinge sijn handschrift, de ick darup ontfangen hebbe, de somma von [Somma facit 1483 gulden 51/2 st.] Meer set ick voer uuthgeven umbdat ick up bevel von Sybrich Moer und her Anthonius von Metz tho Hamborch an Claes von der Hoey und tho Lubick an Bernt Johanzon overschreven und gesandt hebbe an meer perseelen, als hyrnae staet: 1) Am ersten Ambrosius Boeckbinder in Septembre verleden 200 golden gulden, de he tho Coppenhaven weer betaelen sall. Den 5 dach in Septembre anno 1520 verleden Andrees Bruys geven 240 golden g., de he Claes von der Hoy betalt heft. Den 13 Septembre geven Dyrk Hagenow dener von Hamborch 500 golden g., de he Claes von der Hoy weer betaelt heft. Den 16 dach in Octobre betalt Hein Schelen dener von Hamborch, by handen von Jan Claesen, dusent golden gulden, de he Claes betalt heft. Den 2 dach in Novembre geven Jeronimus Wittinck 300 golden gulden, de he Dyrk Hagenow, tho weten Claes von der Hoy geven heft. Den selven dach sandt ick Claes von der Hoy in 2 wetskers versegelt 2400 golden gulden, de he ontfangen heft. Den 6 dach in Novembre geven Albert Meyer 700 golden gulden, de Hein Schell Claes von der Hoy betaelt heft. Noch Hein Schelen dener geven 150 golden gulden, die hem, Schell, Claes van der Hoy tho Hamborch betaelen sall. Noch Karsten Rolefzon geven 120 golden gulden, de Dyrk Hagenow Claes von der Hoy weer betaelt heft. 1) Ambrosius Bogbinder was een zoon van Hans Bogbinder, vroeger burgemeester van Kopenhagen; Christiaan II had als jongen een tijd lang ten huize van Hans Bogbinder gewoond. Ambrosius was vermoedelijk in dien tijd de speelkameraad van den kroonprins geweest en bleef in later tijden een der trouwste aanhangers van Christiaan II. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 284 1) Meer Claus Kniphoff geven 600 golden gulden, de he Bernt Johanzon tho Lubick weer geven heft. c Noch Rolef Eenekint geven 1½ golden gulden, de he tho Hamborch Claes betalt [heft.] Noch Hein Schelen dener 100 golden g. und Dyrk Aertzon 69 golden g. und Evert van Meloe 100 golden gulden und Adrian Paulizon 100 golden gulden, die se all tho Hambo[r]ch Claes von der Hoy betalt hebben. Noch Claes Knyphoff up her Anth[o]nius bevel geven 50 golden gulden, de he tho Lubick betalen sal oft Coppenhaven. Noch Allert Aryszon betalt 1200 golden gulden, de Bernt Johanzon tho Lubick weer ontfangen heft. Somma facit in all, dat ick tho Hamborch, f. 11102 st. -. Lubick und Coppenhaven overschreven und sandt hebbe, de somma von 7930 golden gulden, maeken copmans. [Somma facit 11102 gulden - st. corrent.] Meer set ick voer uuthgeven umbdat ick f. 6137 st. 15½. Harmon Wilmzon sundt den 6 dach in Martio thot nu tho, den 30 dach Octobris, an geld geven und von sijntwegen verlecht hebbe an meer perselen, nae luyt de rekenschap, ick hem daervon geven hebbe, de somma von 6137 gulden 15½ st., dat gelt sal he mijn her verrekenen, facit Mer set ick voer uuthgeven umbdat ick f. 60 st. -. an de 50 dusent gulden, de ick myt heer Anthonius von Metz anno 1520 ontfangen hebbe, tho kort ontfangen o hebbe und an veel c lichte golden gulden schaeden gehadt heb und onder den hornsgulden veel von 11 st. und ander onkosten, in somma mer dan 50 golden gulden schaeden hat, set ick voer uutgheven voer de schaede Mer geven und betalt ein boede, de von f. 3 st. 15. Antwerpen breven von Roem her broch 1) Claus Kniphof stond in dezen tijd reeds in dienst van Christiaan II, maar heeft zich vooral na 's konings vlucht uit Denemarken vermaard gemaakt als kaperkapitein. Zie over de schade, door hem aan de Nederlanders berokkend, bv. Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam IV blz. 54-58. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 285 Den 28 dach Augusto betalt den boden, f. 12 st. 16. den Olef und ick nae Denmarken sanden, t 1) dat de K. Mg . heer was komen , darup dat he 5 golden gulden ontfangen hadde, per rest geven Noch per uuthgeven umbdat ick des 2) biscop von Roschild neve geven had 60 golden g., de de biscop Sybrech Wylms weer geven heft f. 84 st. -. Noch comen Lambert geven von spetzerye, dat Olef daer vor Sybrich Moer koft hadde f. 25 st. -. Meer betaelt Folker de snyder von 179 f. 215 st. -. ellen swart englisk, de Harmon Sybrich Moer koft und sandt heft, 24 st. de ell Mer set ick voer uuthgeven umbdat ick f. 15600 st. -. den lesten dach in Octobre die rekeninge von Romen ontfenck, darin mijn die Fucke[r]s schreven, sye hern Johan 3) Ingenwinkel und hern Johannes 4) Slacheck betalt hadden up mester Dyrk Schlacheck confirmati van dat 5) ertzbiscopdom van Londen de somma 6) van 7800 ducaten de camera , behellven dat de Fucker anders von posten, bodenloen betalt hebben und ick oek verlecht hebbe, somma dat dese 7800 ducaten maeken an corrent gelt, die ick hem betalt hebbe, facit [Somma facit 22138 gulden 61/2 st. corrent.] 1) 2) 3) 4) 5) 6) Vgl. hiervóór, blz. 269. Lage Urne was in dezen tijd bisschop van Roskilde; zijn hier bedoelde neef was, blijkens een post uit de derde rekening, Nicolaus Tezonis of Tezoms. Johan Ingenwinckel, van afkomst een Nederlander, komt dikwijls voor bij de behandeling van Deensche zaken te Rome. In 1521 wordt hij proost genoemd; later bekleedde hij te Rome hooge waardigheden (Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 190, noot 1.) Johan Slagheck was een broerszoon van den in de inleiding genoemden Diederik Slagheck; hij stond in dezen tijd in dienst van Christiaan II en werd in 1521 met anderen naar Rome gezonden voor de aangelegenheden van het aartsbisdom Lund (Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 194, noot 1), ging later in dienst van Karel V over en werd ten slotte domproost van Utrecht. Londen = Lund. Een ducaat de camera gold 2 gulden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 286 o Somma sommarum facit in all mijn uuthgeven von deser rekeninge N . A, gedaen sundt den 27 dach in Aprill anno 1520 thot nu tho, den lesten dach in Novembre anno 1521, und ysz in all als hyrvoer staet up 4 blaeden nae der lange de somma von seven ende vijftich duysent twehondert und vijff coepmans gulden und elff stuyvers, 20 stuyvers voer den gulden, ysz alsvoer staet 57205 gulden 11 st. Laus Deo. 1521. o Rekeninge N . B. Jesus Maria 1521, den 28 dach in Junio, staet hyrnae wat ick, Pompius Occo, uuthgeven hebbe van wegen mijns allergenadigesten hern konings t von Denmarken etc. dewijl sijn K. Mg. hyr in Hollandt, Brabant, Vlaendern ysz geweest. Den 28 dach Junij uuthgeven umbdat ick f. 140 st. -. up datum mester Hans Herolt ein sack myt stuyvers ende horns gulden gaff, den t de K. mg. langs de straet onder dat volk liet werpen, dar in all was hondert goltgulden, m[aec]t am corrent gelt Noch geven den sangers myt den organist van de nye kerk f. 10 st. -. Noch betaelde ick in Bergen myt Joris 1) Dyrkzon den 1) Joris Dirksz. de Bye, in 1517 schepen, in 1519 thesaurier van Delft, werd in 1521 door Christiaan II in zijn dienst genomen om het muntwezen in Denemarken te ordenen. Zie Allen, 2 de De tre nordiske Rigers Historie III blz. 104; vgl. ook Kronijk Histor. Genootschap, 4 jaargang (1848) blz. 238, 239, 278, 279. Of Joris Dirksz. de Bye echter naar Denemarken is gegaan, mag betwijfeld worden; zoowel uit de hierna volgende rekeningen als uit andere documenten blijkt, dat hij in 1522 en 1523 hier te lande vertoefde; hij stond toen echter wel in dienst van Christiaan II. - Hij is de grootvader van den thesaurier-generaal Joris de Bye uit den tijd van Oldenbarnevelt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 287 schutters van Dordrecht myt de speel[u]yde von Dort 60 horns gulden, m[aec]t f. 36 st. Noch gaff ick de sangers tho Bergen in f. 5 st. -. bywesen Joris Dyrkzon Noch gaff ick mijns hern kamerling th'Antwerpen in de kerk up mijns g.h. bevel thot offergelt und omb Gotzwil f. 9. st. 12. Noch betalde ick mester Hans Herolt 4 Philippus [gulden], de he umb Gotzwil gaff an silvergelt f. 5 st. -. 1) f. 44 st. 16. Noch gaff mester Hans Jutlant des keysers trompetters 26 golden g., mer gaff ick her Hans vorsz. 9 golden gulden, de he van wagenhuyr verlecht hadde. Noch 2 golden gulden, de he voer ein 2) scheemessen geven hadde, noch ein golden gulden had he van offergelt geven, m[aec]t 32 golden g., m[aec]t Noch betalt hern Hans Jutlandt 40 horns f. 24 st. -. gulden, de he 4 susters up mijns g.h. konings bevel geven hadde, m[aec]t Noch geven des keysers speelluyde, de f. 16 st. 16. up die floyten spelden, 8 golden g. und 3) den tammerijns geven 4 golden g., m[aec]t Noch tho Mechelen umb Gotz willen geven voer mijn heer f. 5 st. 12. Noch der stadt von Mechelen speelluyde f. 10 st. -. 10 gulden corrent geven up mijn g.h.k. bevell Noch den 12 Julij in Antwerpen umb Gotzwill geven per mijns hern dener f. 4 st. 4. Mer geven mijns hern kemerling thot offergelt f. 3 st. -. [Somma facit 314 coepmans g. - st.] Noch der Overlandske vrouwe myt hoer f. 8 st. 8. man geven tho ein wapen up mijns hern bevell 6 golden g., m[aec]t Noch geven tho Bruyssel her Hans, dat f. 2 st. 8. he omb Gotzwil gaf 1) 2) 3) Mester Hans Jutlant = Mester Hans Herolt = Her Hans = Hans Jylland: zie hiervóór, blz. 269 en 277, noot 3. Een ‘scheemessen’ is een mes, dat in een scheede stak. Tammerijns = tamboerijns, trommelslagers. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 288 Noch tho Bruyssel den armen huyssitten f. 1 st. 4. geven Den 15 dach Julij her Hans umb dat he f. 6 st. -. t'Anwerpen geven had umb Gotzwill Noch des aventz betalt 5 spoelluyde geven 5 golden gulden f. 7 st. -. Noch ein vrow, die myn g. vrow 2) koninginne am weest hadde, 8 horns gulden, m[aic]t f. 4 st. 16. Noch betalt 4 spoelluy, to weten 2 tamerinen, ein luyt, ein harp, elk ein golden gulden, noch den ouden 3) gakelaer ein golden g f. 7 st. -. 1) Den 16 Julij geven 2 golden gulden omb f. 10 st. 4. Gotzwill, noch in Onser Lever Vrowen koer geven ein golden g. tho Antwerpen, noch hadden de laekay voer mijn g.h. omb Gotzwil geven 3 golden g., noch ein golden gulden geoffert, noch gaff ick den orgelmaker up mijn hers bevell ein golden gulden, somma m[aec]t 4) Den 18 dach Julij noch per Albert und f. 8 st. -. t mijn omb Gotzwill geven 4 f. p . und noch t offergelt und ongelt 4 gulden p . m[aec]t Den 19 dach in Sandt Janskerk tho Gent f. 9 st. -. geven den sangers 6 gulden. Noch den denners und den cappelan 3 gulden Noch den selven dach umb Gotzwill geven f. 3 st. -. Den 20 dach Julij umb Gotzwill geven f. 4 st. -. Noch nam ick thot mijn in mijn boerse f. 8 st. -. umb Gotzwill tho geven und ander ongeld mede tho betalen Noch betalt den trompetters tho Gent, f. 7 st. 4. 5) geven up Harmons und Claes Hermelijn bevel, 12 horns gulden, m[aec]t 1) 2) 3) 4) 5) ‘Betalt’ of ‘geven’ is overbodig. Am = amme = min. Gakelaer = goochelaar. Met Albert zal bedoeld worden de Kopenhager koopman Albert van Goch: zie hiervóór, blz. 269. Hij moet worden onderscheiden van den in latere posten te noemen ‘Albert, mijns heren kamerling’, nl. Albrecht von Hondorff of Hohendorp. Claus Hermelinck of Hermelijn, een hoofdman van Duitsche landsknechten, die ook in dienst van Christiaan II heeft gestaan: Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 10, 53, 429. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 289 1) f. 1 st. 18. Noch betalt Steffen Hofstain ein goltkroen, de he voer mijn heer geoffert had, m[aec]t Den 21 dach Julij geven tho Gent 2 f. 7 st. 16. susters 3 horns gulden, noch den schalmeyers tho Gent myt kromnhornen 8 horns gulden, noch den man, de up stelten geing, geven 2 horns gulden, somma facit [Somma facit 95 gulden 18 st.] Noch tho Brugge geven den duytske speel[u]y 2 horns gulden f. 2 st. 8. Noch Albert geven in 5 dagen, dat he omb Gotzwillen gaff und ander ding geven had f. 10 st. -. Noch den trompetter t'Andwerpen geven f. 1 st. 8. ein golden gulden Noch den 8 dach Augusto geven Albert f. 7. st. -. vor mijn heer tho speelen 4 gulden, noch den 9 dach umb Gotz will und offergelt geven 3 gulden, m[aec]t Den 13 in Augusto geven Jorysz Dyrkzon f. 6 st. -. 10 horns gulden, die he den Jacopynen geven had, m[aec]t Noch umb Gotzwil geven 3 gulden, noch f. 13 st. 4. Albert geven thot mijn her tho bringen 4 gulden 2 st., noch ein golden gulden offert, noch den hoeftluyden ein golden 2) gulden tho ein bennet , noch Jurgen ein golden gulden thot sijn stevelen, somma facit Den 14 und 15 dach Augustus umb Goeds wyl geven 4 gulden corrent f. 4 st. -. Noch Albert und den lackayen betalt dat f. 4 st. -. se umb Gotzwil geven hadden, m[aec]t Den 16 dach betalt Albert tho Brug umb f. 2 st. 4. Gotz will geven Den 20 dach gegeven 4 speell[u]yde 8 f. 9 st. -. horns gulden, noch 3 deser keysers vedelars elk ein golden gulden, m[aec]t Den 21 dach in Augusto Albert und Mathis gedaen 1) 2) f. 7 st. -. Stephan Hopfensteiner, secretaris van Christiaan II. Zie over hem Allen t.a.p. blz. 9, noot 1. Bennet = bonnet, hoed, muts. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Den ersten dach Septembris uuthgeven und betalt von Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 290 allerleyd ding tho koepen 6 gulden, noch f. 16 st. -. offergelt und umb Gotzwill geven 6 gulden, noch den 3 dach in Septembre omb Gotz wil geven 4 gulden, somma facit Noch gaff ick in Amsterdam 2 spoelluyde, f. 5 st. -. de mijn heer 2 avenden speelden, 4 Philippus gulden, m[aec]t Noch den sangers van de ouwe ende nye kerke myt den organisten up Harmons bevel geven f. 12 st. -. Noch den luytenslager myt sijn wijff geven, m[aec]t f. 2 st. 10. [Somma facit 101 gulden 14 st.] 1) Den 28 dach Junij nam ick an mijn in f. 8 st. -. ein boersgen umb allerley clein onkosten, arbeytzloen und anders, do ick mijn g. heer volchde, und tho teringe, m[aec]t Noch gaff ick de werdinne tho Bergen int f. 11 st. 5. hoff von mijn heer von Bergen in bywesen Joris Dyrckzon 6 Philippus gulden, noch den meyskens und deners 3 Philippus, m[aec]t in all Noch tho Bergenen geven van wagenhuyr f. 5 st. -. Noch den 3 dach in Julio voer den f. 7 st. 14. doctoer in de apteyk geven 7 gulden 14 st., m[aec]t Noch Albert tAntwerpen geven thot etlick f. 8 st. 4. clein ongeld, oeck dat ick selven uth gaff Den 6 dach Julij nam ick an mijn in mijn f. 10 st. -. boersgen thot allerley ongeld tho betalen, dat ick niet anschrijff Noch betalde ick myt Joris Dyrkzon tAntwerpen in mijns hern herberge am ersten der werdinne ein gowen kop, als 2) hyr after in mester Jan van Nijmwegen goltsmytz rekeninge claer staet wat he kost, noch der werdinnen suster 6 3) angelotten , noch den kindern 20 golden 1) 2) 3) De voorgaande posten liepen van 28 Juni tot 3 September; nu begint een tweede serie, die weder met 28 Juni aanvangt. Zie hierna, blz. 302-303. Een angelot was een munt ter waarde van drie gulden. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 291 gulden, noch geven 5 knechten, 2 kox, f. 112 st. -. 4 maechden 66 copmans gulden, somma facit in all Noch tho Mechelen von ongelde van den f. 14 st. 18. peerden 1 gulden 5 st., noch tho Bruyssel von 10 perden von haver [und] ander teringe 13 gulden 13 st., somma facit Noch tho Bruyssel nomen an mijn tho teringe, do ick na Antwerpen thoech f. 6 st. -. Den 11 Julij betalt tho Bruyssel int hoff f. 48. st -. von mijn hern von Nassowen: der werdinnen geschennckt 25 gulden, noch den knechten geschenckt myt den maechden 12 gulden, noch dem poertyer 5 golden gulden, mer den armen luyden geven 4 gulden, somma facit in all [Somma facit 231 gulden 1 st.] Den 11 dach Julij noch tho Mechelen f. 13 st. 13. geven van den peerden 2 gulden 1 st., meer van 3 wagens von Bruyssel tho Mechelen 3 gulden 12 st., mer van allerley ongelde onderwegen 8 gulden, somma facit Noch tho Mechelen up mijns g.h.K. bevel f. 11 st. 4. geven und geoffert thot Onser Liever Vrouwen tho Hanswijck 7 horns gulden, meer den ble[e]cksters geven ein golden g., noch den molenmesters geven up mijns hern bevel 4 golden g., somma facit Noch tho Mechelen in mijns g.h.K. f. 24 st. 4. herberge in bywesen Harmon Wilmzon und Joris Dyrkzon der werdinne geven 12 golden gulden und den dienstboeden 6 copmans gulden, noch in ons herberge ein golden g., somma facit Noch geven den kock, den mester Jan f. 6 st. 14. van Nymmegen nae mijn g.h. sandt und tho Bruyssel volchd, den ick gaf von tering, schenncking, m[aec]t 1) Noch gaff ick Greyer , mijns g.h. boede, f. 23 st. 12. tho teringe 16 horns gulden, meer umb sijn peer[t] 12 Philippus gulden, m[aec]t in all 1) Deze bode, Greyer, Greger of Greer, behoorde later ook tot het dienstpersoneel van Christiaan II tijdens diens verblijf te Lier: zie Sick, Nogle Bidrag til Christiern den Andens Historie under Landflygtigheden blz. 69. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 292 Mer betaelt wagenhuyr van ein wagen van Antwerpen tho Bruyssell 2 golden gulden 3 st., facit f. 2 st. 19. Mer betalde ick Cornelis Cock(?) he self f. 11 st. 8. ander vertert had ein golden g., mer 1) meester Philippus 10 horns gulden, de he tAnwerpen vertert hadde myt sijn compaens, mer Mathijs und Hennr[i]ck geven 4 golden g. thot ongelt mede tho betalen, somma Den 17 dach Julij nam ick noch thot mijn f. 6 st. -. thot allerley clein ongeld tho betaelen, facit Meer verrekende mijn mester Philippus f. 22 st. -. he onderwegen vertert hadde myt meer ander tho Brug, Gent und von wagenhuyr, in all 14 gulden, meer verterde ick myt mijn consorten onderwegen 8 gulden, somma facit in all [Somma facit 121 gulden 14 st.] Den 20 dach Julij geven Claes Hermelin f. 3 st. 12. von mijns g.h. wegen, dat he verleyt hadde 6 horns gulden, facit Den 21 dach Julij geven Albert von mijns f. 12 st. -. g.h. wegen, de in Antwerpen uuthgeven waren von allerley ongeld Den 24 dach Julij noch betaelt voer den f. 3 st. 8. doctor in die apteeck voer zuker, 2) trageea , m[aec]t Den 25 dach nam ick noch thot mijn thot f. 11 st. 4. teringe, [waar ik] ongeld und ander clein ding mede betalde, facit Noch sandt ick Gerrit, Joris Dyrkzons f. 2 st. 8. broer oft dener, na Antwerpen umb gelt, den ick gaff 4 horns gulden, facit Noch sandt ick Eggert und Claes, mijn diener, von Gent nae Amsterdam umb gelt und verterden onderwegen f. 6 st. 16. Den 26 dach Julij geven den tymmerman f. 3 st. -. von Edam up Harmons bevel thot teringe 1) Met ‘Meester Philippus’ zal Philippe du Pré bedoeld zijn; vgl. Allen, De tre nordiske Rigers 2) Historie III blz. 100. Tragea zal wel zijn het Fransche dragée = gesuikerde amandelen. 2 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 293 Noch reysde ick von Brugge na f. 12 st. -. Antwerpen up mijns g.h.K. bevel myt den 1) vorsten von Bruunswijck und vort in den Haech und vort tAmsterdam und weer tho Gent myt 2 deners umb dat gelt tho haelen, m[aec]t. Noch geven Lucas die bode von sijn reyse und von l[e]ggen, in all f. 1 st. 16. Mer den doctor in de appoteke f. - st. 16. Noch hern Hans Jutlant up mijns hern bevel geven an meer perselen, dar he mijn g.h. rekening von doen sall f. 55 st. 16. 2) Den 27 dach in Augusto betalde ick in f. 43 st. -. Gent von die peerden ses pont 8 sc. 9 d., meer den schomaker 8 sc. 6 d. von ler, mer den spoermaker 5 sc., meer drinckgelt 1 sc. 1 d., somma facit Noch den smyt geven von 44 hoefysers f. 3 st. 8. und beslaen 7 sc. 4 d., mer Mathis von ongeld 24 st., somma m[aec]t Noch betalde ick tho Brugge in mijns f. 38 st. 14. 3) hern herbergen geven tho bellesyr vijf pont, noch Greyer die boede geven tho teringen nae des Hartogenbusk tho vaeren 6 golden gulden und 6 st [Somma facit 197 gulden 18 st.] Noch betaelt tho Gent in mijns hern f. 19 st. -. t herberge, [e]er sijn mg. tho Brug reysde, von servietten, de verloren waeren, 3 f. t p , noch de 2 soenen elk ein bennet 2 gulden 8 st., noch 2 maechden 3 gulden 12 st., noch 2 maechden und 2 deners 9 gulden, somma m[aec]t Noch betalt tho Brug von den lackayen f. 6 st. -. ende ander herbergen 6 gulden, m[aec]t Den 3 in Augusto geven Peter Schega, f. 9 st. -. tymmerman, up Joris Dyrkzon und Harmons bevel Noch betalt tho Brugge van de perden, f. 21 st. 17. dat se vertert hadden und ander ongelt 1) 2) 3) Uit een noot bij een lateren post zal blijken, wat de hertogen van Brunswijk met Christiaan II te verhandelen hadden. Dit is vermoedelijk een verschrijving voor: Juli. Bellisier = belle chière = fooi. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 294 1) Noch verrekende mijn Anthoni Nycket f. 11 st. 4. he sund den 4 dach Julio thot nu myt sijn pcert vertert hadde und bellesyr in sijn herbergen, in all Den 6 dach in Augusto betalt tho Gent f. 24 st. -. van de perden, do wy na Brug togen, dat se vertert hadden Den 8 dach Augustus nam ick noch in mijn boersgen thot allerley ongeld, m[aec]t f. 8 st. -. Den 9 dach betalt den cappellaen von f. 2 st. 4. ongelt, slaephuyr, teringe und anders he vertert had, m[aec]t 2) Noch betaelde ick doctor Allexander tho f. 2 st. -. bellesyr [und] von allerley ongelt, [dat hij] in sijn herbergen betalt had, nae luyt sijns zeduls darvon, m[aec]t Noch den lackayen betalt von slaepgelt f. 3 st. 10. hoerder 5, in all betaelt Den 16 dach in Augusto geven up doctor f. 6 st. 3. Allexanders bevel von mijns g.h. wegen 3) vor groen gengenar Noch betalt Greger und des keysers herholt tho teringe up hoer reyse, in all f. 20 st. -. [Somma facit in all 132 gulden 18 st.]. Noch geven Micheel Hanne Poll des f. 5 st. 13½. sotten meester von slaepgelt, ongeld und anders, dat he er verleyt hadde, in all Noch tho Gent ein olde vrouwe geven, de dat linwat gewasken hadden in de koken, oeck von hemden und anders, m[aec]t in all f. 8 st. -. Den 17 dach in Augusto in Gent betaelt f. 43 st. 18. dat de peerden daer vertert hadden, m[aec]t Noch do ick von Brug scheyde tho mijn f. 10 st. -. nomen tho ongeld, tering und anders tho betalen, m[aec]t 1) 2) 3) Deze Anthoni Nicquet heeft, blijkens latere posten, met P. Occo en Joris Dirksz. de Bye tezamen allerlei onkosten van de reis voorgeschoten. Hij was vermoedelijk een Antwerpsch koopman: zie Elias, De vroedschap van Amsterdam I blz. 307. Dr. Alexander Kinghorn, een Schot, lijfarts van Christiaan II, professor aan de Universiteit te Kopenhagen, werd herhaaldelijk door Christiaan II ook voor diplomatieke zendingen gebruikt: Allen, De rebus Christiani II etc. blz. 86 vlg. Misschien heeft het ms. gengevar = gingebar (gember). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 295 Noch betaelt tho Steeck, twisken Brug f. 19 st. 6. und Antwerpen, dat wy dar verterden den dach, in all Den 20 dach betaelde ick Steffen noch f. 28 st. 7. ende den doctor und mester Philippus, dat se myt hoer deners uuthgeven hadden in hoer herbergen tho Brussel, Gent, Brug, m[aec]t Den lesten dach verrekende mijn Bernt, f. 8 st. -. die forier, dat he geven hadde von de wagens von Vlanderen var[e]n in Brabant tho Antwerpen, von liggen geven had und ander ongelt, betalt in all Noch betalde ick tAnwerpen in den Regenboech von wijn, den Jannijn, de kokenmester, von mijns hern wegen aldar gehalt hadde, m[aec]t f. 28 st. 18. Noch betaelde ick in den Tynnen Pott tho f. 17 st. 12. Antwerpen von wijn, na luyt eins zeduld, m[aec]t Noch tAntwerpen om broet betalt f. 7 st. -. Noch schenckt unses g.h. wart tho f. 12 st. 12. Antwerpen 18 ellen floel thot ein tabbert und ysz von dat syden laken hyrna verrekent, noch dat volk 12 Karolusz geschenckt, m[aec]t in all Noch verrekende mijn Michell Hanne Pollen meester von ongeld, he verleyt hadde, m[aec]t f. 2 st. 4. [Somma facit 191 gulden 10½ st.] Den ersten dach Septembris verrekende f. 108 st. 16. mijn Anthoni Nicket, he Bernt den forier von wagenhuyr geven hadde 3 copmans g., noch had he tho Brug voer de kosten der peerden verleyt 43 gulden 16 st., noch had he tho Brug in mijns herns herrberge geven von bellesyr 24 gulden, noch geven voer 15 ellen slecht laekens voer de portier und stalknechten 19 gulden 10 st., noch had he den denstboden tho Gent in mijns hern herberge geven 6 gulden, noch von 3 1) patelen , die verloren waren, 4 sc. und ein Philippus, noch in mijn herberge von bellesyr 37 st., noch in Jorysz Dyrkzon 1) Patelen = platelen, schotels. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 herberge 36 [st.], noch in her Anthonius, Clos Hermelijn und ander herbergen geven 4 f. 15 st., noch had he vertert 33 st. m[aec]t Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 296 Noch verrekende mijn Anthoni Nycket f. 200 st. 2. umbdat he Dyrk Gerritzon, de perdekoper, von 7 perden, de Claes Hermelin von mijn g.h. wegen koft, 140 copmans g. [heeft betaald], noch betalt von halstergelt 2 golden g., noch von 2 1) gebeeten ein golden gulden, noch hadde Claes voersz. laeten maeken von 2) saelen, tomen, gereid , beten und anders tho dese perden, dat in all beliep 55 gulden 18 st., somma facit in all Noch verrekende mijn vorgemelte f. 24 st. 4. Anthonius, dat he geven hadde voer bennetten voer Claes Hermelins deners und hoer hoesen 15 gulden ½ st., noch hadde he myt sijn peert vertert in mer herbergen und onderwegen 9 f. 3½ st. corrent, somma facit in al Noch verterde ick tho Antwerpen in mijns f. 9 st. -. hern offscheyt, do ick myt Alman afrekende und betalde und voert myt Anthoni Nicket und unse beyde deners vertert in all Noch verrekende mijn Anthoni Nickett, dat he vertert hadde myt sijn peert ein golden gulden, m[aec]t f. 1 st. 8. Noch betalt Hansgen dat he verleyt f. 2 st. 16. hadde onderwegen von mijns g.h. 2 peerden 6 sc. 4 d., mer betalt hem von kostgelt und von 8 peerden 2 nachten in Amsterdam vertert hadden, in all [Somma facit 346 gulden 6 st.] Noch sandt mijn g.h.K. mijn in den Hach f. 4 st. 10. umb die golden g. und voer myt ein eygen wagen onder nacht und dach, vertert Noch betalt slaepgelt von etlick gesellen f. 1 st. 5. ein Philippus g., m[aec]t Noch betalt Micheel in die Star von ein stuck wijns von 4 amen ende ein verndell, m[aec]t f. 41 st. 14. Noch Steffen Hofstain geven 6 horns f. 3 st. 12. gulden umb in sijn herberge tAmsterdam und anders tho betaelen, m[aec]t 1) 2) Gebeet of beet = bit. Gereide = tuig. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Den 2 dach Septembris set ick voer uuthgeven umbdat Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 297 ick den travanten betalt hebbe von den f. 235 st. 11. 24 dach Julio tho nu tho hoer solt, 6 golden gulden des maentz, m[aec]t in all Noch hebbe ick den lackayen betaelt von f. 49 st. 4. den 24 dach Julio thot nu tho 6 st. daechs behalven hoer slaepgelt ende cleren, facit in all Noch hern Anthonius von Metz geven an f. 81 st. -. meer perselen sundt den 5 Julij thot nu tho, na luyt mijn rekeninge, dar he rekeninge von doen sall, facit Den 28 dach in Augusto in Amsterdam f. 6 st. -. noch an mijn genomen, dar ick allerley clein ding dachlix mede betalde, m[aec]t Noch den travanten betaelt elx 18 st. von f. 13 st. 12. teringe, dat se hyrnae hoer maentgelt verterden, und den muntergesell 2 golden gulden, de men hem, als he werk oft dienst krijcht, kurten sall, somma facit Noch koft ick tAndwerpen ein f. 5 st. 12. 1) schede-kredentzmessen voer 4 golden gulden, facit Noch geven umb 4 hemden voer Claes f. 8 st. 14. Hermelijn, de mijn g.h. tho clein waren, 7 gulden corent und von 7 noesdoeken voer mijn g.h. koninck 1 gulden 14 st., 2) somma facit in all [Somma facit 450 gulden 14 st.] Den 3 dach in Julio noch geven umb 5 f. 16 st. -. fyne bennetten myt oeren voer mijns hern deners, Joris und mijn, dat stuck ein golden gulden, noch 6 bennitten, wat slechter, dat stick 20 st., noch 2 stuck vor Joeris broer und sijn dener, dat stick 1½ g., m[aec]t in all Noch hern Anthonius geven 16 gulden f. 16 st. 12. 3) 12 st. thot ein span , dat he koft an mijns hern bennet tho hangen oft neyen 1) 2) 3) Een van een scheede voorzien voorsnijmes (mededeeling van Prol. Vogelsang). Met dezen post eindigt de tweede serie (zie hiervóór, blz. 290, noot 1) die van 28 Juni tot 2 Sept. loopt; alleen volgt op den post van 2 Sept. nog een van 28 Aug. - De derde serie posten, die nu aanvangt, loopt door tot 23 Augustus. Span = agrafe, broche, speld. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 298 Noch geven umb 4 swarte floelen f. 41 st. 17. bennitten myt oeren, dat stick 4 Philippus gulden, noch ein groet bennit myt [oeren] voer mijn her, kost 5 Philippus g., noch ein dosijn handschon 36 st., noch 6 1) dosijn syden nestelingen 24 st., somma facit in all Den 4 dach Julio koft voer mijn g.h. 4 hemden, seer fijn, dat stick 12 sc. 5 d., facit f. 14 st. 18. 2) Noch koft 2 groete kompffer thot mijns f. 10 st. 16. g. hern kleren Noch geven umb 4 foedern thot de 4 4) koppe , de mijn heer koft f. 5 st. 8. Noch 2 bennetten voer de erste 2 lackayen, m[aec]t f. 3 st. 3. 3) Noch koft ick voer mijn g.h. thot hemden f. 19 st. 13. 23 ellen fijn lijnwat, de ellen 12 st., noch von maeken 4 golden g. 5 st., somma m[aec]t Noch koft ein groete kiste, dar men dat f. 6 st. -. syden laken ende gouwen laken mede nae voerde, kost Noch geven umb ein gurdell thot mijns f. 17 st. 15½. g. hern mesz 18 stuyvers. Noch betalt voer ein floelen bennitt voer her Hans Jutlant, kostet 4 golden gulden. Noch geven von mijns g.h. cappellans hosen, wambis maeken, bennit, schoen, 5 5) gulden 6½ st., noch voer Jacob Rennow ein paer hoesen 3 gulden, noch betaelt umb sockken, noesdoecken, scheerdoken 15 st., und noch in die appoteck 2 g. 4 st., somma facit in all tsamen dese vorsz. perselen m[aec]t [Somma facit 152 gulden 2½ st.] Noch betaelt Steffen Capellen dener vor f. 52 st. 12. 2 gulden cleinoden, de her Anthonius voer mijn g.h. von hem koft had, kosten 37 golden gulden 16 st., m[aec]t 1) 2) 3) 4) 5) Nesteling = veter, band, snoer. Koffers. Foudralen. Kop = schotel, mengvat, drinkschaal, beker. Jakob Rönnov: zie over hem hiervóór, blz. 269. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Noch koft voer Joris Dyrkzons broer ein paer hoesen, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 299 1) kosten 2 gulden, mer koft ein mael , kost f. 14 st. 1. ein Philippus gulden, noch geven umb 2) ein brillboeck vor mijn g.h., kost 2 f. 10 st., noch ein paer stevelen voer mijn g.h., kosten 2 f. 8 st., noch umb Jurgens hembt und 3 noesdoeken 2 gulden 18 st., noch vor mester Philippus ein hennbtt und bennit, kost 3 gulden, somma facit Noch betalt her Hans Jutlandt voer ein f. 9 st. 16. paer stevelen, de mijn g.h. niet tho pasz waeren, 4 horns gulden, noch betalt her Hans dat he mester Hans Puppenruyters volk von mijns hern wegen geven hadde 2 golden g. und 3 horns gulden, noch ein paer hoesen voer gemeltem, kosten 2 golden gulden, m[aec]t No[c]h hern Hans geven thot ein 3) pauluyne , de he voer mijn g.h. leet maeken, 13 golden gulden, m[aec]t f. 18 st. 4. Noch betalt voer Hanne Pols hoesen 2 f. 3 st. 12. g. 8 st., noch von foring onder desz sotz 4) paltrock 1 gulden 4 st., somma m[aec]t Noch geven umb Hanne Pollen gurdel 3 f. 10 st. 9. st., noch Jorisz Dyrkzons broer thot sijn hemden, hoesen und bennet geven 4 gulden 16 st., noch umb ein lade tho de floelen bennetten 6 st., noch geven von 5) 2 kustodi , die heer Antoni loet maeken, 1 gulden 16 st. Noch voer ein paer schoen 6 st., noch von syden lynt 11 st., noch den doctor umb ein clistyrsack 18 st., noch Michelen von slaepgelt 13 st., t 6) noch 2 sacken thot mijns her l . 1 g., somma facit in all Den 16 dach Julio betalt Gregori de Aiala f. 29 st. 4. von ein sael, den he myt floel bekleden liet voer mijn g.h., kost myt floel und anders daertho 1) 2) 3) 4) 5) 6) Male, mael = reistasch, valies, leeren koffer. Brilboek komt in de woordenboeken niet voor; het zal wel brillehuisje beteekenen. Vermoedelijk is er een fout in het afschrift, en staat er in het ms. zelf: pauluyre = palure of pallure = staatsierok, galakleed. Paltroc = tabbaard; Hanne Poll is de zot. Custode of custodie = doos. Bedoeld zal zijn de binnenzak van een braguette of brayette. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 300 Noch doctor Allexander geven per Anthoni Nycket vor etlick ding, he uuth der apteken halt had, m[aec]t f. 6 st. 12. [Somma facit 144 gulden 10 st.] Noch betalt den schomaeker von 5 paer f. 3 st. 10. floelen schonen voer mijn heer tho maeken und ander leren schoen, m[aec]t Noch geven umb Jurgens anderde f. 34 st. 9. stevelen ein Philippus g., noch betalt umb mijns hern bedeboeck 5 ducaten. Noch 1) 6 swarte semen vellen vor mijn g.h. tho hosen 2 gulden 8 st., noch voer 2 saelen voer Albert und Mathis myt tome en bezetzel 7 gulden, noch umb ein ontze golddraet thot mijns hern ein brieff 1 gulden 16 st. Noch geven Jan de Fonteyne, des keysers hosenmaker, vor mijn g.h. ein paer laekens und ein paer 2) semen myt linnen laken factzon , noch vor Albert und Mathis elk ein paer hoesen, in all betalt 12 copmans gulden, somma facit all dit vorsz. Noch Lucasz den boeden ein paer hoesen geschenckt f. 1 st. 18. Noch mester Anthoni, des keysers f. 4 st. -. snyder, von 2 floelen benneten tho maken, von syden foeringe und anders, in all Noch betalde ick voer Claes Hermelynen f. 9 st. 10. von sijn saelen tho vermaken und nye sael, in all Den 27 ditto noch geven umb ein swarte f. 6 st. 12. 3) syden huyve 24 st., noch voer de leste 4) snoren thot mijns hern lenbrieven tho betaelen, in al 3 golden gulden, mer betalt Michelen Hanne Pollen meester 2 horns gulden, somma facit Noch koft voer Claesz Hermelyne leste f. 1 st. 8. junge ein benn[e]t 14 st., noch thot mijns g.h. burstlap 14 st., somma facit Noch tho Bruyssel ein groet floelen f. 7 st. -. bennet vor mijn g.h. oft hern Anthonius, kost 5 golden gulden 1) 2) 3) 4) Zeemleeren. Fatsoen? maar dat geeft hier geen zin. Huyve of huve = hoofddeksel voor mannen en vrouwen. Leenbrieven: zie hiervóór, blz. 268. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 301 Noch koft ick voer mijn ein bennet und ein taske, kosten tsamen myt ein par hosen [om] in tho reysen f. 4 st. 10. Noch 3 lackayen elk ein golden gulden f. 4 st. 4. tho bellesyr, voer schonen und anders, dat se orloff kregen, m[aec]t [Somma facit 77 gulden 1 st. corrent.] Noch den hoesemaecker tho Brugge f. 28 st. 4. Gerryt Calleer betalt von 16 paer hoesen up Claes Hermelins bevel voer hem, sijn 1) knechten und mijns hern von Bremen deners, den boden Keppels(?) und ander, kosten in all Den 14 in Augusto betaelt mester Arent, f. 91 st. 11. des kaysers snyder, von paltrocken, wambisz, kappen tho Gent tho maeken, 2) von foederdoek daeronder, nae luyt sijn rekeninge, he mijn darvon geven heeft, m[aec]t Den 23 in Augusto noch geven umb ein f. 6 st. -. kiste ende ein koffor thot mijns hern breven, m[aec]t Den selven dach betaelde ick Lowysz de f. 53 st. 5. 3) la Fosse von 72 swarte romanyske vellen, de her Antonius koft tho mijns hern tabbert, dat stick 15 st., facit Noch betalt von ein leren sack thot de breven in the neyen und bewaren, ein golden g., m[aec]t f. 1 st. 8. Den selven dach betalt voer 3 paer f. 11 st. 5. hoesen voer 3 lackkayen und noch voer Claes de stalknecht, Michelen und Bernhart, somma 6 par hosen, kosten Noch betalt tho Brugge voer 4 nye saelen f. 31 st. 3. 4) myt swart swoel bekleet und saeldecken von floell und ander saelen myt syden laken bekleet und von 24 ontz frangen, de ontz 10 st., somma kost und betalt in all, na luyt desz saelmakers brief Noch heft mijn Harmon Wilmzon bevolen f. 6 st. 17. Joris Dyrkzon sott ein sotzkappe tho laten maken, kost in all 1) 2) 3) 4) Blijkens latere posten wordt hiermede de bisschop van Bremen bedoeld. Voering. Romaansch = Fransch. Dit woord heb ik nergens aangetroffen; misschien moet er staan: floel = fluweel. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 302 Noch den smyt geven und betaelt von allerley ding f. 2 st. 6. Noch den buntwercker, de myn g.h. f. 13 st. 16. koninck dat mesz und bogen wulde schencken, hebbe ick nae, up bevel von hern Anthonius und Harmon, betalt van dat mesz, dat mijn her von hem had, 10 gulden 9 st., noch voer 3 hoeden 2 Philippus g., noch ein sack vor de tortzen 16 st., somma vorsz. per Eltyer betalt [Somma facit 245 gulden 15 st.] Noch betalt Jan Helkart von 2 kostodiën f. 12 st. 2. 1) tho die 2 sulveren scoepkannen , dat stuck 2 Philippus gulden, noch von 2 kustodiën, wat cleyner, dat stick 36 st., noch von 2 halve mengelen, dat stick ein Philippus gulden, noch ein kustodi tho de schaelen 18 st., somma Noch mester Philippus betalt thot stevel f. 1 st. 16. und spoeren, m[aec]t. Noch umb 2 kandelars geven. f. 1 st. 9. Den 20 dach Augusto noch betalt in de f. 4 st. 17. apteke 10 sc. 6 d., noch von syden snoren 10 st., noch tho Gent von bellesyr 4 sc., [maec]t 2) Noch betalt umb ein paer witte hoesen voer mijn g.h.k. f. 3 st. 18. Noch den schomaker umb schoen betalt f. 1 st. 8. Noch geven Albert, mijns hern kamerling, f. 5 st. 4. dat he uuthgeven had umb ein hemdt, ein bennit, ein paer schoen, ein paer hoesen und 2 kamm, tsamen Noch rekent myt mester Jan von Nymwegen von dat sulver, mijn g.h. von hem hat heft, und wecht von stick to stick: 3) Am ersten 2 groete sulverkannen, wegen 19 mark 5 ontsen 3½ engelsch . 1) 2) 3) In het hs. zal staan: stoepkannen = kannen, waarvan de inhoud een stoop (2½ L.) bedraagt. De vorige post was op 23 Augustus gedateerd; van nu af gaat de dateering terug tot 3 Juli. Een mark is een gewicht voor goud en zilver; het is onderverdeeld in oncen en engelschen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 303 Noch 2 kannen, wat kleiner, wegen 9 mark 2 ontzen - e. 1) Noch 2 halve quaerten , wegen 6 mark 1 ontz - e. Noch ein waterpott, wecht 5 mark 2 ontzen 11 engelsch. Noch ein becken myt 6 schaelen, wegen tsamen 19 mark 4 ontzen 14 engelsch. Somma facit und wecht dit vorsz. zulver £ 131 sc. 16 d. 10. in all, als voer staet, 59 mark 3 ontzen 8½ engelsch, voer 44 sc. de mark, m[aec]t Noch koft von gemelten: 5 vergulden £ 61 sc. 10 d. 6. koppen myt ein soltvat, wegen 15 mark 3 ontzen ein engelsch, voer 10 sc. de ontz, facit an gelde Noch ein vergulde kop, den wy des £ 13 sc. 8 d. 4. burgermesters vrow tAntwerpen schenckten, woech 3 mark 4 ontz 15 engelsch, voer 2 golden g. de ontz, facit oek an gelde Den ersten dach Augusto koft mijn g.h. £ 85 sc. 2 d. 10. noch von hem 12 schalen, wegen 39 mark 2 ontzen 10 engelsch, de marck 43 sc. und 8 sc. 4 d. von 2 kokers, somma m[aec]t oeck 2) [Somma facit 30 gulden 14 st. corrent.] Noch betalt mester Jan von Nymwegen f. 1869 st. 12. vorsz. von lynnen laken, dat sulver in tho packen, 16 st., noch betalt mester Jan 3) von den steen von Avennis , den Harmon ontfangen heeft, 19 £ 5 sc. 7 d., noch drinckgelt betalt mester Jans deners 31½ st., somma facit in all, als vor staet und hyr van sulver, steen Den 3 dach in Julio koft von Heinrick f. 80 st. 5. Symonzon tAnwerpen ein stick floel, lang 27 ellen, de ellen 10 sc. m[aec]t. Noch koft von Martyn Bouwyso ein stick Luyx floeel, lang 21½ ellen, 14 sc. de ellen, m[aec]t £ 15 sc. 1 d. -, noch 27 ellen swart sattijn, de ellen 8 sc., 1) 2) 3) Een kwart is een maat voor vloeistoffen. In deze ‘Somma’ is de rekening van meester Jan van Nijmegen wegens het geleverde zilverwerk niet begrepen; dit bedrag vindt men in den volgenden post. Een kostbare steen? Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 304 facit £ 10 sc. 16 d. -, somma facit in all an corrent gelt f. 155 st. 2. Noch koft voer die 2 lackayen elke ein floelen wambis 9 ellen, kosten myt maken in all 31 gulden, noch maken, 1) fusteyn , kannefasz 3 gulden 6 st., somma facit in all f. 34 st. 6. Noch betalt Anthoni von Bombergen von f. 90 st. -. 2 tappeten voer mijn g.h. voer 15 pont Vlams, m[aec]t Noch tAntwerpen laeten maeken 4 f. 46 st. 18. floelen kussens voer mijn g.h., kosten 2) myt maeken, floel, syde, teckten , veeren in all Noch geven umb 11 ellen swart engelsk f. 23 st. 13. laken tho Harmon ende mijn rock, kosten. Noch koft von Jan von Ask tho Bruyssel, £ 9 sc. 9 d. -. am ersten vor mester Hans 18 ellen swart floel, de ellen 10 sc. 6 d., m[aec]t Noch voer gemelten 5 ellen satijn, de ellen 8 sc., m[aec]t £ 2 sc. - d. -. Noch 5 ellen fusteyn, 4 st. d'ellen, m[aec]t £ - sc. 3 d. 4. 3) Noch 10 ellen tafstaff , 3 sc. 6 d. d'ellen, £ 1 sc. 15 d. -. m[aec]t Noch 2 ellen kannefasz 2 st. m[aec]t £ - sc. - d. 4. Noch vor Claes Hermelijn 18 ellen floel, £ 9 sc. 9 d. -. 10 sc. 6 d. d'el Noch 10 ellen taftaff, d'ellen 3 sc. 6 d., m[aec]t £ 1 sc. 15 d. -. [Somma facit 2447 gulden 6 st. corrent.] Noch koft von Jan de Kasseler voer mijn £ 14 sc. 17 d. -. her. Am ersten ein stuck floell, lang 27 ellen, 11 sc. den ellen, m[aec]t Noch ein stick dubbell taffta, lang 13¾ [ellen], de ellen 9 sc. 4 d. 4) Noch 13 ellen kamelotz vor den kappellaen, de ellen 17 st. 1) 2) 3) 4) £ 6 sc. 8 d. 4. £ 3 sc. 5 d. 2. Fustein = bombazijn. Tect, teect = tijk. Tafstaff = taftaf = taf. Cameloot = cammelot, een stof van kemelshaar. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 305 1) Den 11 dach Julij koft von Heinrick von f. 33 st. 18. Mokenburch tho Mechelen voer her Anthonius 8 ellen swart Mechels, de ellen 7 sc., noch 4 ellen, de ellen 8 sc., noch 5 ellen tho her Anthonius kappe, de ellen 5 sc., dit laken koft her Antonius selven, facit Noch mester Philippus und Jurgen, mijns f. 26 st. 11. hern jungen, elk ein floel wambis, kosten myt maken, foring, anders Noch voer mester Philippus ein Spaenske kappe, kost f. 7 st. 4. Noch voer mijn g. her und Claes f. 18 st. -. Hermelijn swart laken thot 2 kappen, 10 ellen, de ellen 36 st., m[aec]t Noch koft von Cornelis Braems und betalt f. 107 st. 15½. von swart laken, dat dar gehalt wasz thot mijns hern volk thot Spanse kappen tho maken, nae luyt eins zeduls von hoer ontfangen, facit 2) Noch voer den cappellaen ein tympe , kost f. 1 st. 16. 3) Den 23 Julij betalt Anthoni Friscobaldi f. 318 st. 13. von 23 ellen swart floel, de ellen 10 sc., noch 11 ellen vor 9 sc. 8 d. de ellen, voer Hanne Poll, noch 17 ellen swart dammask vor mester Philippus, de ellen 7 sc. 6 d., noch 9½ ellen swart satijn vor 6 sc. 6 d., noch 25½ ellen swart floel, de 4) ellen 10 sc. 6 d., noch ein stuck trylysz 18 sc. 8 d., noch 10½ ellen settijn vor 7 sc. de ellen, noch 20 ellen dammask voer den ouden ridder, de ellen kost 8 sc. 4 d., somma sommarum facit in all dyt vorsz. floel, ysz verbort und an mijns g.h. volk versneden, m[aec]t [Somma facit 662 gulden 16½ st. corrent.] 1) 2) 3) 4) De dateering der posten (zie hiervóór, blz. 302, noot 2) loopt nu weer op en wordt vervolgens ongeregeld. Het bovenste gedeelte van den kovel (kap), dat ook afzonderlijk werd gedragen. Frescobaldi, een bankiershuis te Florence: zie Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger I blz. 96, 271 vlg., 276 vlg., 289 II, blz. 38; aan het hoofd van het filiaal te Antwerpen stond Antonio Frescobaldi: ibidem I blz. 272, 280. Trylysz (trilles, trelyts, terlits, tierlytse) = een geweven stof. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 306 Noch tho Gent koft von Wilm die f. 131 st. 16½. moelenaer an floel, sy[d]en laeken ende dammask, na luyt sijns zeduls, de somma 1) [Somma 794 gulden 13 st. ] Den 26 dach Julij koft tho Gent int Dubbel f. 31 st. 2. Kruysz, betalt datter gehalt wasz van den snyder an fustein, syden snoren, lint, golddraet, tafta und anders, nae luyt sijns zeduls, daervon de somma ysz Den 2 dach in Augusto betalt Janon von f. 135 st. 15. floel, dat her Anthoni gehaldt hadde, 18 ellen Luyx floel, de ellen 14 sc., noch 1½ ellen floel, 11 sc. delle, noch 23 ellen satijn, de ellen 8 sc., somma facit in all Den 28 dach Julij noch betalt voer 40 f. 126 st. -. ellen floel, de her Steffen Hofstain desz vorsten von Bronswijk kensler und Wylke Klenke schenckte von mijns g.h. wegen, de ellen 11 sc., m[aec]t Noch betalt umb 5 outerfijn f. 227 st. 2. 2) armenteerske lakenen, dat stuck 5 pont 9 sc., noch ein rest von 5 ellen von 24 3) st., noch ein meensk laken 48 gulden 12 st., noch von dragen 1 sc., noch von dese lakens von scheren £ 1 sc. 9 d. -, 4) und hyrvon ysz desz biscop volk gekleet, facit Noch voer her Hans Herholt 6½ ellen lakens thot ein ryterrok, de ellen ein golden gulden, m[aec]t. f. 9 st. 2. Den 9 dach Augusto koft in Brug noch f. 33 st. 2. ein stuck fijn armenters, kost £ 5 sc. 10 d. 4, thot paltrocken, m[aec]t. Noch koft von Dyr[k] Jorisz. 3 stuck floel, lang 85¼ ellen, de ellen 10 sc. 10 d., tho borderen thot de palt- 1) 2) 3) 4) Dit is nl. de som van de vorige ‘Somma’ en den voorgaanden post. Nl. oultre fin laken van Armentières. Laken uit Meenen. Nl. van den bisschop van Bremen. Wat deze in 1521 in de Nederlanden kwam doen, is mij onbekend; uit verschillende posten dezer rekening blijkt, dat kleeren voor hem en zijne dienaren voor rekening van Christiaan II werden gekocht. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 307 ro[c]ken, myt 2 borden thot elke paltrok, f. 277 st. 1. by 2½ oft 3½ ellen, m[aec]t........ Noch umb 15 ellen lakens, seer slecht, f. 15 st. 15. voer etlick deners, tho weten 2 staljungen und Hansken, kost 13 gulden 10 st., noch von 1½ laken von scheren 2 gulden 5 st., m[aec]t in all Den 15 in Augusto noch koft vor mester f. 33 st. 6. Steffen und sijn dener up mijns hern bevel 13 ellen outerfijn armenters, de ellen 24 st., noch 13 ellen vor den doctor, sijn dener und apteker, de ellen 25 st., somma facit myt scheren in all [Somma facit 888 gulden, 5 st. corrent.] Noch betalde ick her Hans Jutlandt, dat f. 5 st. 8. he von sijns jungen rock betalt und geven had von borden, von floeel Den 25 dach in Augusto betalt tAnwerpen f. 50 st. -. von dat laeken, dat Hermon voer hem, Jan Gerritzon, Oleff, 2 goutsmeden und ander gehaelt hadde, darvon de somma wasz, nae luyt eins zeduls darvon ontfangen, m[aec]t Den 8 dach in Octobre gereeckent myt £ 108 sc. 12 d. 6. Anthoni Fryscobaldi dat ick voer und nae von hem gehaelt hebbe thot mijns g.h.K. volk und mijns hern von Bremen, Claes Hermelynen volk und dat mijn g.h. desz keysers denersz, warden, werdinen, junckfrowen geschenckt, ock thot all vorsz. volk wambisz, tabberden, borden etc. und thot mijns hern eygen kleder an gouwen und syden laeken. Am ersten ein stick gouwen laeken myt goudt gefrysert, lang 19¾ ellen, de ellen 5 pont 10 sc., m[aec]t Noch ein stick golden laken gefrysert thot £ 67 sc. 7 d. 6. mijns hern paltrok, lanck 12¼ ellen, de ellen 5 pont 10 sc., m[aec]t 1) Noch ein stick tolledoer myt ein swarten £ 48 sc. 18 d. 9. 2) gront dat voder under mijns hern tabbert, lang 21¼ ellen, de ellen 2 pont 5 sc., facit alsvoer 1) 2) Tolledoer = toile d'or. Lees: thot. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 308 Noch tho dat voetkleet 15 ellen swart floel, d'elle 10 sc. 6 d., m[aec]t alsvoer £ 7 sc. 17 d. 6. Noch 30 ellen swart sattijn tho mijns hern £ 12. tabbert, de ellen kost 8 sc., m[aec]t 1) £ 16 sc. 11 d. 6. Noch 37 ellen tanneyt dammask de werdinne und hoer dochter tAnwerpen, de ellen 8 sc. 6 d., m[aec]t Noch 8 ellen Lux floel voer des wartz £ 6. neve ende 4 clein dochteren, de ellen 15 sc., m[aec]t Noch 17½ ellen Lux floel vor Harmon, £ 13 sc. 2 d. 6. Olef, Jan Gerritzon, de 2 goltsmeden, de ellen 15 sc., m[aec]t Noch 14½ ellen tho borden thot Harmon, £ 10 sc. 17 d. 6. Pompius und Jorissen tabbert, de ellen 15 sc., m[aec]t Noch 18 ellen dammask swart voer mijns £ 6 sc. 15 d. -. hern werdinne tho Gent, de ellen 7 sc. 6 d., m[aec]t Noch voer die dochter 1½ ellen floel, de £ - sc. 15 d. 9. ellen 10 sc. 6 d Noch der junckfrouwen, de mijn g. vrow £ 6 sc. 15 d. -. amme gewest had, 18 ellen dammask, de ellen 7 sc. 6 d., m[aec]t Noch 4½ ellen peertz tolledoer voer mijn £ 10 sc. 2 d. 6. g.h. thot ein wambysz, de ellen 2 pont 5 sc., m[aec]t Noch 5 ellen sattijn thot mijns g.h. wambisz, de ellen voer 8 sc., facit £ 2 sc. - d. -. Noch der junckfrow tho Brugge in mijns £ 7 sc. 10 d. -. hern herberge 18 ellen dammask, de ellen 8 sc. 4 d., m[aec]t Noch der dochteren 18 ellen dammask £ 7 sc. 4 d. -. thot ein tabbert, de ellen 8 sc., m[aec]t Noch der junge dochtern ein ellen karmosijn floel £ 1 sc. 8 d. -. Noch 2 ellen gouwen lakens voer 2 nichten van den huyse, de ellen 2 pont 5 sc., m[aec]t £ 4 sc. 10 d. -. Noch voer den biscop von Bremen 20¾ £ 13 sc. 18 d. 10. ellen floel thot ein rock, wambis, boerden, de ellen 10 sc. 6 d., m[aec]t 1) Taneit of taneet = bruingeel. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 309 Noch voer Claes Harmelijn ende etlick von mijn her von Bremens deiners thot wambysz, boerden 56½ ellen floell, de ellen 10 sc., facit £ 28 sc. 2 d. 6. Noch mester Arent levert desz keysers £ 25 sc. 1 d. 9. snyer thot Claes Hermelijns floelen paltroeck und von Jurgen Greyer, Claes Hermelins deners, einsdels 49½ ellen floeel, daronder 36 ellen tho 10 sc. und 13½ ellen tho 10 sc. 6 d., somma m[aec]t Noch heft he, mester Arent, in mijn £ 26 sc. 15 d. 6. bywesen gelevert 2 stick floels umb mijns g.h. rijtrock, her Anthonius, Jacob Rennev und noch wambysz und ander 1) bordering, lang... , de ellen 10 sc. 6 d., facit in all Noch voer mester Steven 26¾ ellen floel £ 17 sc. 7 d. 9. thot sijn tabbert und wambis, de ellen 13 sc., m[aec]t Noch voer mester Steven 33 ellen swart £ 14 sc. 6 d. -. satijn tot sijn tabbert, paltrock, de ellen 8 sc. 6 d., m[aec]t Noch levert 9 ellen floeel thot tomen [ende] bereytzel von perden tho bekleden, de ellen 10 sc., m[aec]t £ 4 sc. 10 d. -. Noch voer Joris Dyrkzon ende ander gedaen tot rocken tho bordieren, facit £ 9 sc. 3 d. -. Noch 18 ellen zwart kostlick dammask £ 9. thot mijns hern tabbert, de ellen 10 sc., m[aec]t Noch 2 ellen floel thot boerden den snyer £ 1 sc. 1 d. -. gedaen, de ellen 10 sc. 6 d., facit Noch den hoefmeester Muiroen Schenck £ 8 sc. 10 d. -. 20 ellen sattijn, de ellen 8 sc. 6 d., m[aec]t Noch desz keysers doerwarder Jannot 18 ellen dammask, de ellen 8 sc. 4 d., m[aec]t £ 7 sc. 10 d. -. Noch voer den kokenmester 10 ellen floel £ 5 sc. 10 d. -. thot ein paltrok, de ellen 11 sc., m[aec]t. Noch voer den selven 4 ellen sattijn, de £ 1 sc. 14 d. -. ellen 8 sc. 6 d., m[aec]t, als voer staet Noch voer desz keysers schenck, mijnher £ 15. von Ytzegem, ende Philippus von 1) De lengteopgaaf ontbreekt. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Spangen elx ein satynen tabbert von 18 ellen, de ellen 8 sc. 4 d., m[aec]t alsvoer. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 310 Noch ontvangen 2 stick floeel, die ik desz £ 26 sc. 18 d. 2. keysers ander officiers in presenti von Harmon und Antonius Nycket schenckte, lang 51¼ ellen, de ellen 10 sc. 6 d., m[aec]t Noch den waerdt tho Brugge 20 ellen £ 16 sc. 5 d. -. floel thot ein tabbert und die wierdinne tho Gent 4 ellen und de dochter ein ellen, de ellen 13 sc., m[aec]t Noch von 5 ellen sattijn thot her Antonius £ 2 sc. 3 d. 6. wambes, de ellen 8 sc. 6 d. Noch voer den graeff von Komijn 18 ellen £ 6 sc. 19 d. 4. sattijn, de ellen 7 sc. 8 d., m[aec]t. Noch 5¾ [ellen] witt floel thot mijns hern £ 3 sc. 14 d. 9. wambis, de ellen 13 sc., facit Noch 4 ellen dammask, de ellen 8 sc., [maect] £ 1 sc. 12 d. -. Somma sommarum ditt vorsz. goet, tho f. 3479 st. 10. weten gulden und syden laken, beloept in all [Somma facit 3479 gulden 10 st. corrent.] Noch betaelt Jeronimo Lamberti £ 15 sc. 15 d. -. tAnwerpen von syden laeken, dat ick von mijn g.h. wegen von hem hadt hebbe, m[aec]t am ersten ein stuck Luyx floel, lang 22½ ellen, thot Harmon [ende] mijn paltrocken, de ellen 14 sc., m[aec]t..... Noch ein stuck dammask, lang 36½ ellen, vor den doctor, de ellen 8 sc., m[aec]t £ 14 sc. 12 d. -. Noch ein stuck floell thot wambisz und £ 9 sc. 15 d. 6. borden, lang 23 ellen, de ellen 8 sc. 6 d., wasz seer slecht, m[aec]t Noch 29 ellen roet tolledoer thot mijns £ 72 sc. 10 d. -. hern wambisz, her Anthoni wambysz, mijns hern und her Anthoni hosen tho 1) voren und noch ein deel overloepen , de ellen 2 pont 10 sc., m[aec]t. Noch 12 ellen tafta, de ellen 4 sc., maect £ 2 sc. 8 d. -. Noch 24 ellen Luyx floel thot mijns hern £ 17 sc. 3 d. -. tabbert oft Claes Hermelin, de ellen 14 sc., m[aec]t 1) Overloop = een lap, die overschiet. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 311 Noch 5½ [ellen] satijn thot mijns hern wambis, [de ellen] 8 sc., [maect] £ 2 sc. 4 d. -. Noch 17 ellen dammask voer mester Philippus, [de ellen] 8 sc., [maect] £ 6 sc. 16 d. -. [Somma facit in all £ 141 sc. 3 d. 6, m[aec]t f. 847 st. 1.] Den 8 dach Julio rekent myt mester Arnt, f. 3 st. -. desz keysers snyer, dat he gemaekt hadde: Am ersten ein tabbert von dubbelt kaffa myt 3 boerden Noch ein rijtrok myt gulden laken f. 5 st. -. Noch her Anthonius floelen tabbert f. 2 st. 10. Noch her Anthonius gouwen wambis f. - st. 12. Noch hern Anthonius ein satijn paltroc. f. 1 st. -. Noch Claes Hermelin ein floelen paltrok f. 2 st. 10. Noch 10 ellen zwilch f. 2 st. 10. Noch her Hans Herholt ein floelen tabbert. f. 2 st. 12. Noch vor hem ein wambis f. - st. 10. Noch vor hem 1½ ellen tafta. f. - st. 12. Noch vor hem von tafta. f. - st. 16. 1) Noch des kappellan camelotten tabbert. f. 1 st. -. Noch Alberden dammasken tabbert f. 2 st. -. Somma facit in all, dat ick hem betalt hebbe als voer staet f. 25 st. 10. 2) [Somma facit 872 gulden 11 st. corrent.] Noch Albert von Goch deners floelen wambis von maeken und Albert von Goch sellven von maken, in all f. 1 st. 3. Den 16 dach Julij betalt mester Jan den f. 131 st. 9. snyder von mijn g. heers gulden laken, sulver, syden und ander cleyder, oeck von voerlaeken voer mijns hern volk und von clein boertfloel, zwylch, kannefasz, lijnwatt in de wambisz, oeck wat syden laeken, nae luyt sijn zeduls, daroff von hem ontfangen Noch betalde ick Gommer de hosemaker tAntwerpen 1) 2) Swilligh was een geweven stof, vermoedelijk een soort linnen; het schijnt veel overeenkomst te hebben gehad met bockeraen of bougran; in Placc. van Vlaenderen III blz. 761 leest men: ‘Bockeraen van Duytslandt, swillich geheeten’. (Mededeeling van Mejonkvr. C.H. de Jonge, te Utrecht.) Dit is nl. de Somma van de voorgaande f 25 st. 10 en de vroegere Somma van f 847 st. 1. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 312 von mijns g.h. und des hoeff volk von f. 38 st. 1. hoesen, nae luyt eins zedels, de he mijn oeck daervon geven heft, m[aec]t alsvoer Noch betalt von Vincenten floelen wambysz, kappe, fustein, maken in all betalt f. 1 st. 12. Noch von her Anthonius kappe von maken myt 2 borden, facit f. 1 st. -. Noch betalde ick mester Jan desz snyers f. 3 st. 12. dener, de mijn g.h. kler tho Brug brocht und aldar 2 wambysz voer mijn g.h. makte, von kostgelt, teringe 6 horns gulden, facit Noch den snyder tho Brugge geven von f. 20 st. 3. 6 kappen voer mijn her von Bremens volk, 9 st. dat stick, noch Albertz paltrok maeken, boerden, voeren 9 sc. 10 d., noch Heinrick desz hofmesters stalknecht und 4 sijn, tho weten Claes Hermelins, deners paltrocken, von maken, voering und sijn eygen paltrock myt borden, trylysz, kannefasz und voer Keppel Kappel ein [?] kappen, rok, somma in all Den 12 dach Augusto betalt von 5 f. 6 st. 8. wambisz vor mijn her von Bremens marschalk und sijn deners und voren, in all Noch betalt von Keppel und Peter von f. 2 st. 15. Munschen 2 floelen wambisz von maken [Somma facit 206 gulden 3 st. corrent.] Noch betalt mester Hans Herholt, dat he f. 16 st. 12½. von sijn paltrock von voren, maken und ein mantel und von 3 ellen floel thot boerden, darvon he uthgeven hadde Den 14 dach Augusto noch betalt mester f. 12 st. ½. Lambert, snyder tho Brug, von Hinrick Viichlepell, Vincent und Claes, her Anthonis deners, von hoer paltrocken von maeken, von voerlaken, fustein und anders und von mijns g.h. rocken tho vermaken, in all Noch betalt Anthoni Nicket von sijn f. 4 st. 7. paltrock von maken und von voringe und von Michell Han Pollen kappe und ein clein kapruyn und anders. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Noch betalt von desz portiers rock von maken, voeren 1 g. 14 st., noch von mijns hern tabbert 2 f., voer Peter von Wath wambys 15 st., somma facit f. 4 st. 9. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 313 Den ersten dach Octobris betalt mester f. 52 st. 8. Jan de snyeder noch tAnwerpen von mijns hern cleren und von paltroken, kappen, wambysz, foring, kannefasz, trylis und von ein d[e]l floel und ander tafta, nae luyt sijns zeduls, de he mijn darvan levert heft, m[aec]t Den selven dach per uuthgeven, umbdat f. 100 st. -. ick Coen Janzon up mijns g.h. konings bevell betalt und geven hebbe 100 copmans gulden van ein jaer, dair mijn g. heer hem ein brieff gaff 5 jaer alle jaer 100 gulden tho geven, toth so veer he so lang lefde und niet langer sal he de 100 gulden ontfangen als he left, facit, dat ick hem nu dat erste jaer betalt hebbe, facit [Somma facit 189 gulden 17 st. corrent.] 1) Noch betaelde ick Wilm Harmons suster f. 112 st. -. up mijn g.h.K. bevel 80 golden gulden, die hoer mijn g.h. schenckte umb Goetz will und niet von schuldt, daroff se mijn hoer obligation also geven heft, facit Noch hebbe ick Claes Hermelin up mijns f. 112 st. -. hern bevell voer und nae geven, de he mijn g.h. verrekenen sall an sijn schuldt 80 golden gulden, m[aec]t 2) f. 12 st. -. Noch den beldsnyder von Leyen , de mijn g.h. in erden konterfeyten sulde, de Jorysz Dyrkzon voer mijn heer bestelt hadde, tho teringe geschenckt, dat he mijn g.h. volcht had up bevel H[erman] Wilmzon Noch hartoch Erick van Brunswijck kock f. 5 st. 12. geschenckt 4 golden gulden, m[aec]t Noch den appoteker, den Joris Dyrkzon f. 6 st. -. uuth den Haech bestelt had und laeten komen, voer sijn teering schenckt 1) Bedoeld is Wilm, een zuster van Harmon, nl. van Herman Willemsz., dus ook een zuster van Sigbrit. - Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 344, noot 1, leidt ten onrechte uit de in bovenstaanden post voorkomende woorden ‘umb Goetz will’ af, dat Sigbrit's zuster tot den geestelijken stand behoorde. De hier bedoelde zuster van Sigbrit woonde te Amsterdam: zie Allen, De rebus Christiani secundi exsulis commentatio blz. 44, noot m, en De tre nordiske 2 2) Rigers Historie III blz. 118. Zie hiervóór, blz. 270. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 314 Noch Valentijn Maecklelen von Mechelen f. 42 st. -. und mester Pieter Alamire, de mijn g.h. 1) de kunst solen leren vont berchwerk , den ersten 50 horns gulden schenckt, den andern 20 horns gulden, somma m[aec]t Noch mester Dyrcken neve, Mathijs f. 12 st. -. Slacheck, de mijn g.h. de breven brocht, tho teringe, up mijns hern bevel geven. Noch des keysers stalknecht schenckt f. 10 st. -. halltergelt von 3 peerden, de de keyser mijn g.h. schenckt, geven. Noch Levijn de boeden weedwe geven f. 12 st. -. up des konings bevell Noch des keysers koekenjungen f. 24 st. -. schenckt 20 horns g. und noch de dieners, de voer de taeffelen dent hadden voer jungen von des keysers volk, de men und ander wol had moegen onberen, schenckt 20 horns gulden, somma facit in all tsamen [Somma facit 347 gulden 12 st. corrent.] Noch den munnick uuth Denmarken, de f. 3 st. -. von Parysz quam, tho teringe geven Noch betalde ick junckfrow Katerina von f. 62 st. -. Ermelin 62 gulden up ein obligation, de se von mijn g. vrow hadde, und up hoer quitantiën, de se mijn gaff, Noch Heinrick Vuchtlepel up Harmons bevel geven 3 golden gulden, facit f. 4 st. 4. Noch 2 lackayen tho schoen und slaepgelt geven f. 3 st. 3. Noch gaff ick den cappellaen up Harmons bevel f. 4 st. -. Noch betalt Steffen Hoefstain, mijns hern f. 1020 st. -. secretari, gedaen up mijns h. bevel umb de breven von mijns g.h. wegen uth den 2) kansley tho krygen , facit 1700 horns gulden, m[aec]t 1) 2) Zie hiervóór, blz. 271. Misschien is de bedoeling, dat deze f 1020 als geschenk of legesgelden werden betaald om de stukken met de beschikkingen van Karel V ten opzichte van Christiaan II (zie hiervóór, blz. 268), die op de kanselarij te Brussel moesten worden uitgevaardigd, in handen te krijgen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 315 Noch betalt in Antwerpen, als mijn g.h. f. 5 st. von hyr reysde, den porter von sijn teringe von Antwerpen her und von sijn moyte, in all geven Noch Hansken geven tho teringe weer nae Brabant f. 3 st. -. Noch betalt der stadt jagers von Harlem, f. 10 st. 4.2) de mijn g.h.K. 3 stick wylds brochten, schenckt 12 horns gulden, noch den 1) dener von mijn vrow von Wasner schenckt, de mijn g.h. brocht ein stick wilds, 5 horns gulden, m[aec]t Noch Jacob den tymmerman up Harmons bevel geven tho teringe f. 12 st. -. Noch mijn her von Bremen verleyt, do sijn g. erst quam, facit an syden laken und anders, m[aec]t f. 158 st. 1. Noch uuthgeven umbdat Jorysz Dyrkzon f. 3393 st. -. von den rentemester ontfangen heft up mijns g.h. breven 3000 gulden; noch hadde hem Harmon ein brieff an den rentemester geven von 300 gulden; noch hebbe ick voer hem betalt 93 gulden an syden laken und gelt; hyrvon sal he rekening doen, m[aec]t Noch Anthoni Nicket schenckt up f. 39 st. -. Harmons bevel voer sijn moyte thot ein floelen paltrock 33 gulden, noch f. 6 teringen [Somma facit 4716 gulden 12 st. corrent.] Noch set ick voer uuthgeven umbdat mijn f. 140 st. -. g.h.k. mijn huysfrow schenckte 100 gouwen gulden thot ein half dosijn kroesen, als de keyser uns schenckt, facit Noch voer uuthgeven umbdat ick den vorsten von 2) 1) Volgt de post, doch doorgehaald: ‘Noch de wedwe van Levijn de boede geven up mijns hern bevel t. 12 st. -.’; deze post staat reeds op de voorgaande bladzijde. Josina van Egmond, gehuwd met Jan van Wassenaar, burggraaf van Leiden. - Christiaan II heeft, bij zijne terugkomst uit de Zuidelijke Nederlanden, een bezoek gebracht aan Rijnsburg de en Leiden: zie Kronijk Histor. Genootschap, 4 jaargang (1848) blz. 236-240, en IJssel de Schepper, Lotgevallen van Christiern II etc. blz. 70, noot 4. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 316 1) Brunswijk up mijn g. heers bevel betalde f. 9000 st. -. 9000 copmans gulden, darvon ick hoer quitanti hebbe, facit Noch uuthgeven umbdat ick Pieter und f. 2800 st. -. Gerbrant de goutsmede up mijns g. hern bevel und brieff thosecht heb als mijn eygen schult up Lichtmis 2000 golden guldens, m[aec]t Noch gaff ick mijn g.h. koninck, do sijn f. 2900 st. -. genaden laest uuth Amsterdam scheyd, mede tho teringe an reedt gelt 2000 golden gulden in gold und 100 copmans gulden an stuyvers, facit Noch uuthgeven umbdat mijn Wilm f. 1000 st. -. Goudt, des keysers rentemester, kurte an de vijftich duysent copmans gulden, die ick nu anno 1521 von mijns g.h. wegen myt Harmon Wilmzon ontfangen m hebbe, de mijn hern vont hoff an de 10 gulden von mijns hern wegen schenckt 2) sindt , m[aec]t Noch per uuthgeven umbdat mijn Anthoni Nickett und Bernt Schellinck de forrier verrekenden von wagenhuyr [die zij] von begin thot nu tho, den 6 dach in Augusto, 1) De hertogen van Brunswijk, Erik en Hendrik de Jonge, voerden strijd tegen hertog Hendrik van Lüneburg en bisschop Johan van Hildesheim. De keizer trok partij voor de eersten en deed de beide laatsten in den rijksban. Ook Christiaan II had verschillende grieven tegen Hendrik van Lüneburg. Karel V verzocht hem voor de uitvoering van den rijksban zorg te dragen, daar hij zelf, wegens den oorlog tegen Frans I, dit niet kon doen. Christiaan II nu gaf aan de Brunswijksche hertogen, die hij in 1521 in de Nederlanden aantrof, 9000 gulden om daarvoor troepen uit te rusten tegen hunne vijanden. Dit was echter niet louter gunstbewijs. Christiaan II liet de hertogen beloven, dat zij, na afloop van hun tocht, hun soldaten zouden overhalen tegen zoo laag mogelijke soldij in zijn dienst te treden; hij wilde ze dan in Zweden 2 2) gebruiken. Vgl. Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 113, 114, en Ekdahl, Christiern II's Arkiv blz. 162-164. De post is niet geheel duidelijk. De bedoeling schijnt deze: aan de f 50000 (van den bruidsschat) heeft de rentmeester Willem Goudt mij f 1000 gekort; deze f 1000 komt in mindering van de f 10000, die Christiaan II aan de ‘hern vont hoff’ heeft geschonken: zie hiervóór, blz. 281. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 317 uuthgeven hadden, beyde by des f. 362 st. 15. keysers forrier und hoer, nae luyt de rekeninge, se mijn und Jorysz und Anthoni Nicket deden, darvon de somma in all beloept Noch betalt Bernt von wagenhuyr von f. 49 st. 19. Brug tho Antwerpen und ein waegen, de von olds dient had, in all Noch betalt Bernt von de wagens uuth f. 8 st. 6. Flandern over tho bringen [voor hetgeen hij] von kostgelt, teringe und anders geven had, die somma von [Somma facit 16261 gulden - st. corrent.] Den 10 dach in Augusto ontfangen von f. 1607 st. 13. Jannijn van den Dyke, in bywesen Harmon Wilmzon, Jorysz Dyrkzon und o Anthoni Nickett 2 rekeninge N . 1 und o N . 2, darin he uns verrekende he von mijns g.h. wegen uuthgeven heft von kost, dranck etc., sund den 19 dach Julij tot den 5 dach Augusto voer de koken, keller, broet, wasz etc., nae luyt de rekeningen darvon claer vermogen, facit in all Noch ontfangen von Jannijn und Jorysz f. 459 st. ½. o Dyrkzons broer Wilm ein rekeninge N . 3, dat se uuthgeven hadden sundt den 5 dach Augusto thot den 12 dach tho, darvon de somma beloept von kost, dranck etc. Noch verrekende mijn Jannijn den 21 f. 1042 st. 7. dach Augusto an 2 rekeninge, de he mijn o leverde, tho weten N . 4 in Brugge in 6 dagen an kost, wijn und de wijn von de halve leste rekeninge, darvon de somma o isz 896 gulden 6 st., und de ander N . 5 in Antwerpen uuthgeven und vertert nae luyt der rekeninge 146 gulden 1 st., somma facit in all Noch betalt Jannijn dat he in Antwerpen f. 123 st. 1. int scheyden und in Amsterdam an der koken verleyt hadde na luyt sijn rekeninge 65 gulden 16 st., noch betalt von broet, butter, kruyt, froyt, vysk, pasteyen und anders 57 gulden 5 st., somma facit in all Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 Noch clein Ariaen den vleyskhouwer f. 8 st. -. betalt von den ossen, 5 stick wilds, von slaen, tonnen, solten und ander ongeld, in al up Harmons bevel geven. Noch betalt Folker de snyder von laeken, dat Harmon Wilmzon, nadat mijn g.h. von hyr toech, haelt hadde, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 318 dat he von mijns g.h. wegen verschenckt f. 65 st. 16. hadde und vercleet hadde, oeck mijn dener, somma facit na luyt Folkerden zeel, und von scheren 16 st. Noch schenckt Lucas ein paer hoesen voer sijn leste reysz, bellezyr von her Anthonius wegen m[aec]t f. 1 st. 16. [Somma facit 3307 gulden 13½ st. corrent.] Den 5 dach in Octobre schriven mijn de f. 490 st. -. Fuckers, dat sie her Anthonius von mijns hern wegen betalt hebben, dar he die 1) bartzen von sall laeten maeken, 350 golden gulden, de ick de Fockers weer betael, m[aec]t Noch set ick voer uuthgeven umbdat ick f. 23 st. 10. den 14 Septembre myt Harmon Wilmzon, 3 deners und de 2 goltsmeden na Antwerpen voer, und verterde behalven dat Hermon selven uuthgeven heft, de somma van Noch betalt ein man von der Gow von 3 f. 6 st 17. 2) tonnen koytz 2 g. 2 st., noch Gertgen Kosters geven ein Philippus gulden, de dat was heft helpen maken, noch Wilm Duyn voer 2 tonna dubbel bier 2 gulden 8 st., noch von broet 22 st., somma facit Noch hebbe ick up bevel von Harmon f. 36 st. 11. Wilmzon by lange Jan de boede in Tessell sandt dat volk, tho weten de tymnerluyde, travanten, caplan und 3) ander , de Hermon oversandt und by gebreck von windt in Tessel verterden dat ick hem sandt 18 gulden; noch had hem Albert von Goch verleyt 12 golden gulden, somma 34 gulden 16 st.; noch betalde ick lange Jan umbdat he dat gelt in Tessel brocht von 5 daegen 7 st. des dachs, facit in all [Somma facit 556 gulden 8 st. corrent.] Somma sommarum facit in all mijn uuthgeven sundt 1) 2) 3) Barse, bardse, baerdse = een oorlogsschip, een soort van jacht, dat veel zeil voerde en ook kon worden geroeid. Bij Häpke, Niederländische Akten und Urkunden etc. I blz. 626-628 komt ‘barsse’ voor in de beteekenis van: haakbus, vuurroer. In onzen tekst zullen wel scbepen bedoeld zijn, al schijnt de som voor den bouw daarvan niet groot. Coyt, coyte, keute = een soort van bier. Zie hiervóór, blz. 271, over allerlei menschen, die Christiaan II in zijn dienst nam. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 319 dat mijn genadigeste heer koninck hyr in dese landen ysz geweest, als hyrvoer in o dese rekeninge N . B an 15 blaeden claer staett, facit ses ende dartich duysent 1) negenhondert sevenendetwintich copmans gulden ende acht stuyvers , ysz 36927 gulden corrent 8 st. Somma sommarum facit in all mijn uuthgeven, so ick Pompius Occo gedaen hebbe von wegen mijns allergenadigesten hern koningk von Danmarken etc. sundt den 27 dach Aprill anno XVc twintich thot nu tho, den lesten dach Novembris anno o een ende twintich, als hyrvoer in der rekeninge N . A getekent, darvon die somma zeven ende vijftich duysent twehondert ende vijff copmans gulden elf stuvers, und o de ander rekeninge N . B getekent, darvon die somma ysz zes ende dartich duysent negenhondert ende seven ende twintich copmans gulden, acht stuyvers corrent, somma maeken beyde rekeningen tsamen uuthgegeven die somma von vier ende tnegentich duysent hondert twee ende dartich copmans gulden negentijn stuyvers, twintich stuyvers voer den gulden gerekent, alle ding thot goeder rekeninge. Oft ick 2) tho veel oft tho weynich sett hadde , sal mijn niet thot profijt noch schaede komen. Laus Deo. t So ysz mijn ontfangh, so ick Pompeius Occo von wegen der konincklicke mag. vorsz. gedaen hebbe: Am ersten anno XVc ende twintich hebbe ick myt her Anthonius van Metz uuth handen van Wilm Goudt 1) 2) Zie de toevoeging van Pompejus Occo aan het slot van rekening D, waaruit blijkt dat hij zich bij deze optelling weer verrekend heeft en dat het bedrag moet zijn: f 36956 st. 14½. Deze in rekeningen gewone formule is bij Occo meer dan een formaliteit; wij gaven hiervóór (blz. 276 en 277) enkele staaltjes van zijne rekenfouten en kunnen verzekeren, dat zij door de heele rekening heen af en toe voorkomen. Zoo er dus iemand gevonden mocht worden, die de ‘somma's’ na mocht willen rekenen, kunnen wij hem rijke vruchten van dezen arbeid beloven! Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 320 t als rentemester und vann wegen der key. mag. den twalften dach Septembris ontfangen vijftich duysent coepmans gulden, de up sandt Jans verschenen waren vant huylickgoet myner g. vrouw konninginne. Meer anno een ende twintich in Augusto ontfangen myt Harmon Wilmzon uuth handen [van] Wilm Goudt, t rentemeester vorsz., von key mg. wegen vijftich duysent coepmans gulden, die up sandt Jan anno XXI verschenen waeren, oek vant huylickgoet myner genadigesten vrouwen vorsz. Somma facit mijn ontfanck in all von beyde jaeren hondert duysent coepmans gulden, twintich stuyver voer den gulden, in somma dat mijn ontfanck meerder ysz dan mijn uuthgeven die somma van vijff duysent achthondert seven ende tsestich coepmans gulden, ein stuyver, welke 5867 gulden 1 st. ick mijn g.h.k. vorsz. hyr schuldich blijff ende hyrnae verrekenen sall. All ding thot goeder rekeninge ende thot Goeds eere, amen. Noch hebbe ick anno 1520 uuth handen van her Authonius von Metz und Harmon Wilmzon ontfangen die somma van acht duysent coepmans gulden, dar ich mester 1) Jurgen Schotborch sijn confirmation mede betaelen sulde , dar ick ein merklick somma von betaelt und uuthgeven hebbe, und van den rest oek mijn g.h.K. von t Danmarken oft sijn mg. volmachtigen oek rekeninge van doen sall. Got ende die Hillige Drievoldicheit sy altijt geloft, amenn. o N . C. Jesus Maria 1522 den 16 dach in Decembre. Staet hyrnae wat ick P. Occo uuthgeven hebbe sundt dese vorsz. leste rekeninge, the weten den lesten dach van Novembre 1521. 2) Anno 1521 den.... dach in Novembre set ick voer 1) 2) Vgl. hiervóór, blz. 261 en 263. Is in het hs. opengelaten. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 321 uuthgeven, umbdat ick sundt lester rekeninge Koen Janzon betaelt hebbe up Harmon Wilmzons bevell von ein 1) vernjaers syner pentzion , up Allerheylgen verschenen, facit f. 25 st. -. Den 20 dach in Novembre betalt den f. 205 st. 2. Fuckern up hoer schriven 102 ducaten und 16 sc. in golden, die sy mester 2) Paulus Andree up des konings schriven betalt hadden, facit Den 7 dach Januari 1522 betalt schipper f. 168 st. -. Lasman per Dyrk Martzon Moy up Sybrech Wilms schriven, facit 120 golden g. Den 4 in Februario reysde ick in den f. 4 st. -. Haech van des Ko. wegen, verterde in 5 dagen Meer betalde ick schipper Gerrit f. 224 st. -. 3) Jacobzon von Rarop up Sybrech Wilms schriven 160 golden gulden, facit. Meer geven ein boeden, den Hans f. 2 st. 8. Camper, des konings ambassate na 4) Campen, an juncker Johan sandt, facit Meer betalt lange Johan van ein reysz in f. 6 st. -. Brabant, daer hem gemelte Hans Camper an her Anthonius gesandt had, was 15 dagen uuth und was vertert 8 st. des dachs, Mer per uuthgeven umbdat mijn Sybrech f. 14 st. -. Wilms schrijft, sy van Jurgen Frygman ontfangen had 10 golden g., die hie myn was, 5) Meer betalt mester Quintijn die maeler f. 20 st. -. tAnwerpen van mijns g.h. ko. ansicht tho conterfeyten, als ick anders niet weet. Den 23 Februarij reysde ick myt ein dener, myt Joris 1) 2) 3) 4) 5) Vgl. hiervóór, blz. 313. Meester Paulus Andree = Poul Andersen: zie hiervóór, blz. 278, noot 4. Rarop = Ransdorp. Nl. jonker Johan von Esens (zie hiervóór, blz. 278, noot 6). Hij was ook in het voorjaar van 1522 in de Nederlanden om troepen voor Christiaan II te werven; vgl. Ekdahl, Christiern II's Arkiv I blz. 188-195. Nl. Quentin Metsijs: zie hiervóór, blz. 271. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 322 Dyrkzon myt sijn 2 deners, nae Brabant, f. 99 st. -. Mechelln, Gent, Brug, Antwerpen umb 1) die handfesten ende wylkorn vorsz. tho laeten schriven, als sy den Kon[i]ng geloft hadden, in somma waren 3 weken uuth; noch den schryvers tho Gent betalt von de boken tho schriven 8 oft 10 Philippus und Joris gedaen 12 Philippus, umbdat he nae Mecheln reysde, somma in all uuthgeven die somma Meer voer uuthgeven, umbdat ick Joris f. 14 st. 7½. Dyrkzon ende mijn diener elk ein paltrock gaff, tho weten elk 5 ellen lakens, kosten Den 8 dach in Martio betaelt Aryaen van f. 17 st. -. Dam, procuroer van den Hove van Hollandt ende den advocaet vant 2) proces , dat Peter Buck van mijns h. ko. wegen zegens die van Swol ende Zyrichse gefoert hadde, Meer betalt schipper Paull van Campen f. 140 st. -. up Sybrech Wilms schriven de somma van 100 golden g., de he tho Coppenhaven betalt had, Den 28 dach in Aprill betalde ick Jan f. 252 st. 9. Bruyn von 12 tonna bussenkruyt, die Harmon Wilmzon van hem koft ende myt noch 5 ander tonna kruytz nae Coppenhaven sandt, die voer betaelt waeren, beloepen dese 12 tonnen Meer set voer uuthgeven umbdat ick den f. 544 st. 12. Fuckers betalt hebbe van 3 eygen posten, die sye voer und nae von dat ertzbiscopdom tho Lunden nae Roem gesandt hebben up mijn schryven, dar sy voer uuthgeven hebben 171 golden g.; meer betalt 250 gulden van dat se in Rom betalt hadden mijns hern procurators, mer 50 ducaten van ein post, die ick uuth Brug nae Roem sandt up mijns hern schriven, somma facit in all. 1) 2) ‘Vorsz.’ is niet op zijne plaats; zij waren nog niet genoemd. Zie verder hiervóór, blz. 272-273. In het archief van het Hof van Holland is - blijkens een onderzoek, dat Dr. Lasonder, archivaris aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, de goedheid had voor mij in te stellen niets over het proces tegen Zierikzee aan te treffen; dat tegen Zwolle kan niet voor het Hof van Holland zijn gevoerd. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 323 Meer hebbe ick betalt boedenloen voer f. 11 st. 16. und nae van breven haestech te 1) bestellen twischen ditt und Antwerpen, Mechellen. Meer sandt an Sybrech Wilms dochter ein tabbert laken van swart Engelsck, kost und hoert voer Albert van 2) Hogendorp f. 9 st. 5. Den 13 dach Martii geven juncker Jan f. 170 st. -. van Esens 100 golden gulden tho teringe, do he hyr umb die knechten quam ende Hans Camper 20 golden g., mer hoer dener namals tho teringe daen up Harmons bevell 2 gulden corrent, somma. Den 7 dach in Mey geven Lucas die f. 16 st. 16. boede van ein reys, dat hem her Antonis t myt des keysers mg . breven in Denmarken gesandt hadde, darvon hem quam Meer betaelt Koen Janzon van ein verndell jaers van sijn pention, up Mey verschenen, facit f. 25 st. -. Meer betaelt van ein groeten brouwketell, f. 161 st. 6. den ick up Harmons bevell liet maeken, woech 1104 pont, kost myt drinckgelt, koeper, ongelt. Den 28 dach in Junio betalt hern f. 200 st. -. Anthonius van Metz 200 copmans gulden tot teergelt, dar he up Harmons bevel mede toech 3) Den 5 dach Julij betalt van ein bont breven, [die] van Roem quemen, boedenloen 9 ducaten, facit f. 18 st. -. Meer betalt den brouwerknechs, do sye f. 2 st. -. nae Delft reysden, tering Den 17 dach in Novembre betalt mester Nicolaus Tezonis, desz biscop von Roschild 4) neve , up Sibrech 1) 2) 3) 4) Nl. Amsterdam. Albrecht von Hondorff of Hohendorp - hiervóór, o.a. blz. 302, is hij bedoeld met ‘Albert, mijns hern kamerling’ - stond als kamerheer in dienst van Christiaan II; hij volgde hem later in zijne ballingschap en komt o.a. voor bij het hofpersoneel te Lier: zie Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 313 en 407, noot 2. Bont = bundel. Zie hiervóór, blz. 285, noot 2. Het is niet zeker, of in den tekst Tezonis of Tezoms staat. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 324 Wilms schriven 60 golden gulden to 28 f. 84 st. -. st. Meer betalt Koen Janzon van 2 verndel f. 50 st. -. jaers, sandt Peter und Allerheylgen verschenen, facit 50 gulden, m[aec]t Meer betalt hern Anthonius van Metz up f. 250 st. -. Harmon Wilmzons bevel to tergeld 250 copmans gulden, m[aec]t Meer uuthgeven umbdat ick den 25 dach Julij myt ein dener up schriven mijns g.h. Ko. von Denmarken tho Dordrecht an mijn g. vrow Margarieta etc. reysde umb ein deel gelds tho maenen und ward den 6 dach in Augusto myt her Anthonius van 1) Metz gefangen ende nae Fuylforden gebrocht, dar wy weren thot den 17 dach de Novembris, vandaer wy voeren selff 4 na Gent an mijn g. vrowe etc., und van daer nae Hollandt, Amsterdam, daer wy den 25 dach Novembris quamen ende hadden myt 2 deners up die reys vertert ende ander onkosten uuthgeven 61 pont Vlaems, darvon wy up dat slot an kostgelt voer ons ende onse gasten vertert hadden 26 pont ende an wijn in die Valk gehalt 1) 2 Vgl. hiervóór, blz. 261-263. Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 461, noot 37, wijst er op, dat 6 Augustus een verschrijving moet zijn; immers, er is een brief van Anton van Metz aan Christiaan II, d.d. Dordrecht 7 Aug. 1522 (men kan dezen vinden bij Ekdahl, Christiern II's Arkiv blz. 275-281; de brief is daar ten onrechte uit ‘Dorpt’, in plaats van uit ‘Dordt’ gedateerd), waarin hij nog niets over zijne gevangenneming bericht. Intusschen kan de fout ook bij Ekdahl liggen, wiens uitgave op laag peil staat. Ik merk verder op, dat men bij Ekdahl t.a.p. blz. 306-312 ook een brief van Anton van Metz aan Christiaan II vindt, door Ekdahl gedateerd Brussel, 26 Sept. 1522, waarin men eveneens niets leest over de gevangenneming. De brief zelf heeft als datum ‘udhi Bryssel, then fredagh effter sancti mathei dagh, anno MDXXII’. Vermoedelijk heeft men hier te doen met de zoo vaak voorkomende verwarring van Mathias-dag (24 Febr.) en Mattheus-dag (21 Sept.); ik neem aan, dat hier Mathias-dag bedoeld is, zoodat de brief op 28 Febr. 1522 moet worden gesteld. Dat Occo zich ongeveer een paar maanden in den datum zou vergissen, is onwaarschijnlijk, ook omdat hij 25 Juli noemt als den dag zijner afreis naar Dordrecht. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 325 13 pont ende noch tho Mecheln an wijn f. 366 st. -. ende anders gehalt 4 pont 10 sc. 10 d., mer den deners, die ons denden, geven 2 pont ende voertz tho bellezyr geven 3 pont. Somma ysz 50 pont, rest 11 pont up die reys vertert und ander onkosten van holt und anders uuthgeven, facit in all Meer betalde ick mester Pieter Alamire f. 56 st. -. 1) tho Mechellen up Harmon Wilmzons bevel 40 golden g., up rekeninge, die Steffen Hofstain von hem tho mijns g. hern behoeff hadt hadde voer 2 jaeren, Den ersten dach van Decembre betalt f. 49 st. 1. Jan van Lingen umbdat he an 4 reysen, die hye int hoff van onsent wegen reyst ende verfolcht hadde, dar he in als by 7 weken reyst hade, vertert ende verfaeren nae luyt syner rekeningen Meer hebbe ick die abdysse van die f. 60 st. -. Clarissen, van dat mijn g.h. Ko. heur 2) beloefder thot ein borde van kassuffel , up Sybrech Wilms schriven betalt 60 copmans g., m[aec]t Meer set ick voer uuthgeven umbdat ick f. 4000 st. -. Jan Bruyn sundt den ersten dach van Mey thot nu tho betalt hebbe an meer perselen up dat bussenkruyt, dat hem Harmon Wilmzon bestaldt heeft, twelk he noch leveren sall, de somma van Den 15 dach in Decembre betalde ick f. 928 st. -. Wolther van Weze, des ertzbiscop van 3) Lunden broeder , up Harmon Wilmzons bevel die somma van 928 copmans g. an Philippus ducaten etc., facit Meer sett ick voer uuthgeven umbdat ick Harmon 1) 2) 3) Vgl. hiervóór, blz. 271 en 314. Borde van kassuffel = randversiersel voor een casuifel, een misgewaad. Walther van Weze was een broeder van Johan Weze of Johannes de Weza, die vroeger werkzaam was geweest aan de Pauselijke Curie, later secretaris werd van Christiaan II en in 1522, na de terechtstelling van Diederik Slagheck (zie hiervóór, blz. 264), door den Koning tot aartsbisschop van Lund werd benoemd. Hij kreeg echter nooit de confirmatie van den Paus. Later trad hij als diplomaat in dienst van Karel V (Danmarks Riges Historie III blz. 237). Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 326 Wilmzon sundt lester rekeninge an gelde f. 2006 st. 18½. geven hebbe ende van sijnt wegen up sijn bevell verleyt, nae vermeldinge die rekenynge, ick hem daervan gedaen hebbe, daervan die somma beloept meer dan ick van sijnt wegen ontfangen hebbe, facit [Somma facit f. 7043 st. 19½.] Somma sommarum ys in all mijn f. 10225 st. 1. o uuthgeven van dese rekeninge N . C, als hyrvoer an dese 2 blaeden claer staet van post te post, die somma vann tijnduysent twehondert vijff ende twintich gulden corrent ende ein stuyver, facit alsvoer Laus Deo 1522. Somma ysz mijn uuthgeven van dese leste rekeninge als voer staet in all 10225 t f. 1 st. corrent, daeran sall ofgaen 5867 f. 1 st., die ick den ko. mg. in der lesten 2 o 1) rekeningen N . A, B schuldich bleeff anno 1521, als hyrvoer claer staett, ende gaet t noch off 73 f. 18½ st. corrent, die ick van der k. mg. wegen van den Fuckern van tollen ontfangen hebbe vant jaer 1521, in somma dat mijn uuthgeven meer ys dan mijn ontfangen ende dat ick schuldich bleff die somma van 4284 f. 2½ st. corrent, dewelke mijn g.h. ko. mijn up datum by sloete deser rekeninge schuldich blijft, nae vermeldinge deser 3 rekeningen, welke schult ick sall kurten an dat gelt, so ick noch 2) per rest hebbe van die 8000 gulden corrent , ick voer 2 jaeren van der Ko. Werden factoren hern Anthonius van Metz ende Harmon Wilmzon ontfangen hebbe thot behoeff van mester Jurgen Schotborchs confirmatien vant ertzbiscopdom van Londen, daer ick up mester Jurgen schriven und K.W. bevel voer merklick somma uuthgeven hebbe, nae vermeldinge eener rekeninge, ick mester Jurgen darvon gesandt hebbe. In somma darin den rest kurte, alle ding thot Goeds eer ende goede rekeninge. Laus Deo. 1) 2) Zie hiervóór, blz. 320. Zie hiervóór, blz. 320. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 327 o N . D. Jesus Maria 1523. Stat hyrnae, wat ick uuthgeven hebbe sundt lester rekeninge vorsz. ende niet verrekent ysz, als naet staet. Am ersten set ick voer uuthgeven umbdat f. 572 st. -. ick Wolther van Wese up mijns g.h. ko. schriven und Harmon Wilmzon bevell noch overschreeff den 23 Decembre, dat he in Antwerpen von mijn wegen ontfenck, de somma van 572 gulden corrent Meer betaelde ick doctor Alexander, do f. 400 st. -. 1) he nae Engellandt voer , up mijns g.h. ko. schriven und Harmon Wilmzons quitanti die somma van 400 copmans gulden, m[aec]t Meer betaelde ick und sandt Harmon f. 58 st. -. Wilmzon by Lijsbett Reyers 40 copmans gulden, die he mijns hern steenhouwers wijff gaff; mer betaelde ick Anthoni Nickett van teringe, ongelde, he van onsen wege tho hoeff uuthgeven hadde und voir sijn moyte, in all 18 gulden corrent, facit Meer set ick voer uuthgeven, umbdat ic mijn g. her Ericus Walkendorp, Ertzbiscop 2) van Dronthen , saliger 1) 2) Over Dr. Alexander Kinghorn's zending naar Engeland en Schotland in 1523: vgl. Allen, Breve og Aktstykker etc. blz. 35, 52, 67. Erik Valkendorf, aartsbisschop van Throndhjem, had zich den haat van Sigbrit op den hals gehaald en viel in ongenade bij Christiaan II. In 1521 besloot hij naar Kopenhagen te gaan, om zich bij den Koning en den Rijksraad te verdedigen tegen de aanklachten zijner vijanden. Door storm werd zijn schip naar de kust van Holland gedreven. Zoo kwam hij te Amsterdam in 't laatst van Juni 1521, vlak voordat Christiaan II zelf daar kwam. De Koning wilde hem eerst gevangen laten nemen, maar de Amsterdamsche magistraat verzette zich daartegen. Een onderhoud tusschen den Koning en den aartsbisschop bracht geen toenadering. Na Christiaan's vertrek uit Amsterdam ging Erik Valkendorf spoedig naar Utrecht. Hij besloot recht te gaan zoeken in Rome, en vertrok daarheen in November 1521. Daar hij geen geld had voor de reis, leende hij van Pompejus Occo 133 goudguldens; blijkens bovenstaanden post vond Christiaan II goed, dat deze som op zijne rekening werd overgeschreven, omdat de Voogd te Bergen ze weer zou kunnen invorderen. Bovendien leende Valkendorf van burgemeesteren van Amsterdam 147 goudguldens, waarvoor hij boeken, kleedingstukken, een reiskapel, eenig zilverwerk enz. te pand gaf, die sedert te Amsterdam bewaard werden in het Karthuizerklooster. Te Rome overleed Valkendorf in November 1522. Zie over dit alles 2 uitvoerig: Allen, De tre nordiske Rigers Historie III blz. 117-126. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 328 1) f. 234 st. 16½. dachten, schuldich bleeff nae vermeldinge syner genaden handschrift, 133 golden gulden und 12½ st.; meer 2) betalde ick vracht von 2 rinnen , die leech weder over quemen, de somma van 48 copmans gulden, somma facit 234 copmans g. 16½ st., welke somma mijn g.h. ko. thovreden was voer 2 jaeren, doe de Ertzbiscop vorsz. na t Roem toech, dat ick dat an syner mg. rekeninge stellen sulde und dat sijn g. Voecht dat weer tho Bergen ontfangen sulde, facit als voer staet Meer set ick voer uuthgeven umbdat mijn f. 15004) st. -. ten g.h. ko. mijn den XX in Mey in 3) Mecheellen ein genneraell quitanci gaff van all mijn ontfanck ende uuthgeven und van all mijn handelinge, ick van t syner ko. mg. wegen thot desen dach tho gehadt hadde und schenckte mijn uuth sonder genade und gunst dusent gouwen gulden in golde, die ick sijn genaeden ongevarlick schuldich mochte wesen per rest nae vermeldinge vorsz. vier rekeningen, somma maecken dese vorsz. dusent golden g. [Somma facit 2764 gulden 16½ stuyver.] Somma ysz mijn uuthgeven van deser lester rekeninge 1) 2) 4) 3) Occo verschrijft zich hier; niet hij, maar Valkendorf bleef de som schuldig. Wat dit woord hier beteekent, weet ik niet. De eenige in de woordenboeken voorkomede beteekenis, die hier zou kunnen passen, nl. kooi, is toch niet waarschijnlijk. Oorspronkelijk heeft er gestaan f 1400, welk bedrag juist is, want een goudgulden = 28 stuivers. Later is er f 1500 van gemaakt. 1 Mei 1523 landde Christiaan II, na zijne vlucht uit Denemarken, te Veere. Daar bleef hij acht dagen op het huis Sandenburch, bij Adolf van Bourgondië, admiraal van Vlaanderen. Deze begeleidde hem vervolgens naar Mechelen, waar landvoogdes Margaretha vertoefde. Vgl. Reygersbergen, Chronijck van Zeelandt (ed. Boxhorn) blz. 408-409. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 329 o N . D die somma van 2764 gulden ende 16½ st. corrent ende nocht 4284 gulden 2½ st., die mijn g.h. ko. mijn an die leste rekeninge schuldich bleff. Noch hebbe ick 1) uuthgeven umbdat ick mester Jurgen Schotborch voer 3 jaeren an goet gesandt hebbe und van sijn wegen uuthgeven, daer ick hem claer rekeninge van gesandt hebbe, die somma van 906 gulden 19 st. Meer so rest up datum den 12 Junij noch an gelde per rest, ick mijn g.h. ko. schuldich blijff, 44 gulden 2 st., daer ick noch etlick glaesen, waepenen und anders mede betalen sall. In somma facit in all 8000 gulden corrent, die ick boven die hondert dusent gulden ontfangen hadde von mijns 2) g.h.K. ambassaten, als voer staet, und isz mijn ontfang und uuthgeven gelijck. Alle ding thot Goeds eer ende goede rekeninge facit. o 3) In die somma van N . B hebbe ick mysrekent in der somma van 36927 gulden 18 st. ende sall sijn 36956 gulden 14½ st.; somma dat mijn van de rekeninge kompt tho goede 28 gulden 16½ st. ende dat wel doerseen. POMPIUS OCCO. o (Rijksarchief te Kristiania. - Signum H N . 553, 1523/387.) 1) 2) 3) Er kan ook staan: golt. Zie hiervóór, blz. 320. Zie hiervóór, blz. 319. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36 331 Errata. Blz. 45, kol. 2, regel 11 v.o.: te Rauwert. Hier bij te voegen noot 4: Waarschijnlijk in Westdongeradeel en niet in Rauwerderhem. Blz. 70, regel 2 en 3 v.o.: De opgaven bij Zand(t) en Zanderveen moeten omwisselen. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36